[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2008, 07/1457 en 07/1458 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Namens appellante heeft mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G.C. Huijgens, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 17 december 1993 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een zogenoemde themacontrole, waarbij informatie is ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW), heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2006, is naar voren gekomen dat in de periode van 14 april 1996 tot 27 oktober 2003 achtereenvolgens drie auto’s op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 14 april 1996 tot en met 26 oktober 2003 ingetrokken en de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 26 oktober 2003 verleende bijstand tot een bedrag van € 73.993,18 van haar teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante, door geen melding te maken van de op haar naam staande auto’s, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking is beperkt tot de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 en van 18 december 1998 tot en met 31 augustus 1999 en dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd tot € 12.175,08. Dit besluit berust op de overweging dat appellante in die perioden beschikte over een vermogen, in de vorm van autobezit, dat hoger was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
1.5. Bij afzonderlijk besluit van 24 januari 2007, voor zover thans nog van belang, heeft het College de bij besluit van 21 april 2004 aan appellante voor 2004 toegekende langdurigheidstoeslag van € 324,-- ingetrokken en teruggevorderd. Het College heeft dit besluit, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 29 mei 2007. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar zijn onder 1.4 genoemde besluit van 29 mei 2007, dat appellante gedurende (een deel van) de periode van 60 maanden eindigend op de peildatum 1 januari 2004 een in aanmerking te nemen vermogen had als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 29 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat uitsluitend in geding is of appellante ten tijde in geding eigenaar was van de op haar naam geregistreerde auto’s en deze een bestanddeel vormden van haar vermogen.
4.2. Vaststaat dat appellante gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 27 oktober 2003 beschikte over achtereenvolgens twee auto’s waarvan de kentekens op haar naam waren geregistreerd. Niet in geschil is dat de auto’s een waarde vertegenwoordigden die de voor appellante geldende vermogensgrens overschreed.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.4. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft de stelling dat de betreffende auto’s eigendom van haar moeder waren, maar op naam van appellante geregistreerd stonden wegens analfabetisme van haar moeder, niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde bewijsstukken met betrekking tot de betaling van belasting en verzekering door haar moeder acht de Raad, reeds omdat deze geen betrekking hebben op de gehele periode in geding, daarvoor onvoldoende. De stelling van appellante dat haar moeder de aanschaf van de auto’s heeft gefinancierd, heeft zij niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Aan de omstandigheid dat na het overlijden van de moeder de toen nog aanwezige auto is verkocht, kan niet de door appellante gewenste betekenis worden toegekend, te minder nu omtrent de bestemming van het verkoopbedrag niet de vereiste duidelijkheid is geboden. Dat appellante, zoals zij stelt, door tijdsverloop niet meer over bewijsstukken kan beschikken, dient voor haar rekening en risico te blijven.
4.5. De Raad is dan ook van oordeel dat de betreffende auto’s tot het vermogen van appellante moeten worden gerekend. Appellante had over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 en van 18 december 1998 tot en met 31 augustus 1999 derhalve geen recht op bijstand en evenmin op een langdurigheidstoeslag over 2004.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.