[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 december 2007, 07/969 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 14 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en
bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Na ontvangst van gegevens van het Inlichtingenbureau, die een aanwijzing vormen dat appellant in januari 2007 enige tijd in detentie heeft verbleven, heeft het College nader onderzoek verricht. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat appellant van 4 januari 2007 tot en met 27 januari 2007 in detentie heeft verbleven, waarvan hij geen melding heeft gemaakt op de ingeleverde inlichtingenformulieren of op andere wijze. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft het College de bijstand over de periode van 5 januari 2007 tot en met 26 januari 2007 ingetrokken en de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 614,44 netto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2007 gedurende een maand met 20% verlaagd op de grond dat hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van zijn detentie. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 februari 2007 en 23 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant niet betwist dat hij in de periode van 5 januari 2007 tot en met 26 januari 2007 in detentie heeft verbleven. Naar de mening van appellant was deze detentie evenwel onrechtmatig omdat hij op 4 januari 2007 plotseling is aangehouden op basis van een vonnis van de politierechter van 28 november 2005, waarbij hij is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur subsidiair 30 dagen hechtenis, terwijl dit vonnis inmiddels was vervangen door het herstelvonnis van 25 juli 2006, waarbij de werkstraf van 60 uur is verminderd met 14 uur. Volgens appellant heeft hij in de periode van 25 juli 2006 tot en met 4 januari 2007 geen enkele reactie meer vernomen, ook niet van de reclassering die hem opnieuw had moeten oproepen voor het juiste aantal uren van de werkstraf. Naar de mening van appellant kan hem niet worden verweten dat hij het College van de detentie niet in kennis heeft gesteld omdat hij op 4 januari 2007 plotseling is aangehouden en hij daardoor geen gelegenheid meer heeft gehad zijn detentie te melden aan het College. Volgens appellant is de gehele gang van zaken veroorzaakt door een blunder van Justitie en is hij daarvan het slachtoffer geworden.
4.3. De Raad kan in het midden laten of de lezing van appellant over de gang van zaken rond zijn detentie, waarvoor hij overigens geen bewijs heeft aangedragen, juist is omdat er geen aanknopingspunt is om te veronderstellen dat de onderhavige vrijheidsbeneming niet met inachtneming van de daarop betrekking hebbende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden. Derhalve was appellant in de hier van belang zijnde periode rechtens zijn vrijheid ontnomen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Anders dan appellant meent, kan hem naar het oordeel van de Raad worden verweten dat hij aan het College geen opgave heeft gedaan of laten doen van zijn detentie. Op de achterzijde van het inlichtingenformulier wordt in de toelichting op vraag 2 inzake de gezins- en woonsituatie erop gewezen dat wijzigingen, zoals detentie, gemeld moeten worden. De omstandigheid dat appellant bij zijn aanhouding op 4 januari 2007 niet direct in staat was het College te informeren, doet er niet aan af dat hij zijn vader, die het inlichtingenformulier over januari 2007 voor appellant heeft ondertekend en heeft ingeleverd, had kunnen vragen het College te informeren over zijn detentie of dat appellant na afloop van zijn detentie het College daarvan alsnog in kennis had kunnen stellen.
4.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 5 tot en met 26 januari 2007. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot volledig intrekken heeft kunnen vergaan.
4.6. Ter zake van de terugvordering van bijstand over de periode van 5 tot en met 26 januari 2007 en de verlaging van bijstand met 20% over de maand maart 2007 heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2010.