[appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 augustus 2008, 07/614 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.
1.1. Bij besluit van 29 juli 1999 is aan appellant over de periode van 18 maart 1985 tot en met 31 maart 1986 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij de uitkering is vastgesteld op fl. 183,60 per dag, zijnde 70% van het dagloon van fl. 262,28, exclusief 8% vakantietoeslag. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank Middelburg heeft het beroep van appellant tegen dat besluit bij uitspraak van 15 augustus 2005, LJN AU5245, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Raad bij zijn uitspraak van 12 april 2006, LJN AW3066.
1.2. Bij brief van 10 augustus 2006 heeft appellant het Uwv verzocht om nabetaling van een bedrag van € 3.547,42 aan WW-uitkering over de jaren 1985 en 1986, en de wettelijke rente over dat bedrag, onder meer omdat de uitkering destijds ten onrechte niet naar 75% van het dagloon zou zijn berekend.
1.3. Hierop heeft het Uwv bij brief van 19 september 2006 aan appellant geantwoord, dat met de uitspraak van de Raad van 12 april 2006 alle kwesties met betrekking tot (de afwikkeling van) de bij besluit van 29 juni 1999 toegekende WW-uitkering zijn afgedaan; de desbetreffende besluitvorming is rechtens onaantastbaar geworden, aldus het Uwv.
1.4. Appellant heeft op 9 oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen de brief van 19 september 2006. Dit bezwaar is door het Uwv bij het bestreden besluit van 31 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou inhouden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellants brief van 10 augustus 2006 moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 29 juli 1999. De reactie van het Uwv van 19 september 2006 moet daarom worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, inhoudende een afwijzing van het verzoek van appellant. Het bezwaar is volgens de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Nu er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die het Uwv zouden moeten nopen om terug te komen van dat besluit, heeft de rechtbank aanleiding gezien om gebruik te maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Voorts heeft zij overwogen dat er geen grond is voor toekenning van wettelijke rente of (andere) vergoeding van materiële of immateriële schade.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar gekeerd. Hij heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld, dat het in het besluit van 29 juli 1999 genoemde uitkeringspercentage van 70% onjuist is, en dat de administratieve uitvoering van dat besluit op onjuiste wijze is geschied. Hij heeft voorts benadrukt dat hem door het Uwv de toezegging is gedaan dat in een bezwaarprocedure de besluitvorming die heeft geleid tot de toekenning van de WW-uitkering in 1999 weer volledig zou worden heroverwogen.
3.2. Het Uwv heeft hiertegen gemotiveerd stelling genomen en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met de uitspraak van de Raad van 12 april 2006 is in rechte komen vast te staan dat het besluit van 29 juli 1999 in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat in beginsel van de juistheid van het in dat besluit aangegeven uitkeringspercentage van 70% van het daarin genoemde dagloon van fl. 262,28 moet worden uitgegaan.
4.2. De brief van appellant van 31 augustus 1999 is een verzoek om uitleg over de hem toegezonden betaalspecificaties WW van 30 juli en 2 augustus 1999. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij brief van 7 september 1999 inhoudelijk gereageerd op deze brief. Daarin is vermeld dat in het in het besluit van 29 juli 1999 genoemde bedrag van fl. 183,60 per dag inclusief de vakantietoeslag is. Het totale aan appellant uitgekeerde bedrag van fl. 49.758,30 is daarin nader toegelicht. Met die reactie en met de twee daarin besproken betaalspecificaties is de rechtspositie van appellant met betrekking tot de nabetaling ondubbelzinnig vastgelegd. Voor zover appellant in hoger beroep heeft betoogd dat zijn grieven zich met name tegen de onrechtmatige administratieve uitvoering van het besluit van 29 juli 1999 richten, moeten die grieven in het bijzonder de beide betaalspecificaties betreffen. Appellant heeft echter tegen de in die betaalspecificaties tot uiting komende (deels van het besluit van 29 juli 1999 afwijkende) besluiten, zoals nader toegelicht in de brief van 7 september 1999, niet tijdig bezwaar gemaakt. Daarom geldt ook voor deze besluiten dat zij rechtens onaantastbaar zijn en dat in beginsel van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
4.3. Anders dan appellant veronderstelt, is er van de zijde van het Uwv geen toezegging gedaan dat er een integrale heroverweging van de eerdere besluitvorming zou plaatsvinden. De passage in de brief van 7 december 2006, waarnaar appellant in dit verband verwijst, is een standaardreactie van het Uwv op een bezwaarschrift, in dit geval de als bezwaar aan te merken brief van appellant van 9 oktober 2006. Die passage behelst niet meer dan de mededeling dat een bezwaarprocedure zal worden opgestart over de brief van 19 september 2006.
4.4. Uit hetgeen tot nu toe is overwogen volgt dat de rechtbank haar toetsing terecht heeft beperkt tot de vraag of aan het verzoek van 19 augustus 2006 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag zijn gelegd. Een ruimere wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijnen(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Anders dan appellant veronderstelt, zijn de civielrechtelijke bepalingen met betrekking tot verjaring waar hij zich op beroept, in dit bestuursrechtelijke geding niet van toepassing.
4.5. Met de rechtbank en het Uwv is ook de Raad van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Dat het uitkeringspercentage destijds 75% zou hebben moeten bedragen en dat de uitgekeerde bedragen in de betaalspecificaties onjuist zouden zijn vastgesteld, had appellant kunnen inbrengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 29 juli 1999 en de betaalspecificaties van 30 juli en 2 augustus 1999, indien hij daartegen tijdig bezwaar had gemaakt.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen grond is voor toekenning van wettelijke rente of (andere) vergoeding van materiële of immateriële schade.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
4.8. Het in hoger beroep door appellant gedaan verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op 11 oktober 2006, de dag waarop het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 19 september 2006 heeft ontvangen. Te rekenen tot de datum van deze uitspraak zullen geen vier jaren zijn verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn als door appellant gesteld, is dan ook geen sprake.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.