[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 december 2008, 08/1972 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2010.
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosting voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1. Appellant is als internationaal chauffeur in dienst geweest bij [naam werkgever]. Hij heeft met ingang van 3 december 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het Uwv appellant het recht op een WW-uitkering met ingang van 3 december 2007 ontzegd, omdat appellant niet zou hebben voldaan aan de voorwaarde dat hij in de 36 weken voor het intreden van zijn werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Bij besluit van 14 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2007 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv, rekening houdend met het feit dat appellant van 6 april 2006 tot 1 december 2007 ziek is geweest, de referteperiode bepaald op de periode van 1 augustus 2005 tot 3 december 2007. Volgens het Uwv heeft appellant in die periode slechts in 25 weken gewerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 9 mei 2005 in dienst was van de werkgever en vanaf dat moment tot zijn uitval wegens ziekte in alle weken heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 17 van de WW is bepaald dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
4.2. De in dit geval in aanmerking te nemen referteperiode loopt van 1 augustus 2005 tot 3 december 2007. Appellant heeft in die periode van 17 oktober 2005 tot 6 april 2006, wat 25 weken is, in alle weken gewerkt. Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode tussen 1 augustus 2005 en 17 oktober 2005 in ten minste één week als werknemer arbeid heeft verricht.
4.3. De arbeidsovereenkomst van 17 oktober 2005, de salarisspecificaties over 2005 en de door appellant overgelegde jaaropgave 2005 ondersteunen het standpunt van het Uwv dat appellant eerst vanaf 17 oktober 2005 arbeid als werknemer heeft verricht. De Raad merkt hierbij op dat de door appellant overgelegde specificaties van loonbetalingen over de maanden juni en juli van 2005 buiten beschouwing moeten blijven, omdat zij niet zien op de hier van belang zijnde referteperiode. Appellant heeft voorts een arbeidsovereenkomst tussen hem en de werkgever overgelegd, aangegaan voor de periode van 9 mei 2005 tot 9 mei 2006, op basis waarvan hij volgens zijn zeggen vanaf 9 mei 2005 onafgebroken arbeid als werknemer heeft verricht. De betekenis van deze arbeidsovereenkomst, die is gevolgd door de arbeidsovereenkomst van 17 oktober 2005, is echter onduidelijk gebleven, en door appellant is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze arbeidsovereenkomst ook vanaf 1 augustus 2005 feitelijk uitvoering is gegeven. Van werkzaamheden of betalingen over de periode van 1 augustus 2005 tot 17 oktober 2005 is niet gebleken. Ook anderszins heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij in de periode tussen 1 augustus 2005 en 17 oktober 2005 in ten minste één week als werknemer arbeid heeft verricht.
4.4. Appellant heeft ter zitting gewezen op het gegeven dat hij in de maanden mei, juni en juli van 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor de werkgever heeft verricht. Volgens hem is ten onrechte voorbij gegaan aan artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek. De Raad onderschrijft deze stelling niet. In genoemd artikel is een weerlegbaar rechtsvermoeden opgenomen over de omvang van de bedongen arbeid indien een arbeidsovereenkomst met een werkgever ten minste drie maanden heeft geduurd. Aan deze bepaling kan geen rechtsvermoeden worden ontleend met betrekking tot de vraag of appellant ook in de periode van 1 augustus 2005 tot 17 oktober 2005 arbeid voor de werkgever heeft verricht en aan de in artikel 17 van de WW gestelde weken-eis heeft voldaan. Dat nu is in het geval van appellant niet gebleken.
4.5. De Raad volgt appellant ten slotte niet in zijn stellingname dat strikte toepassing van de WW in dit geval zozeer in strijd komt met het ongeschreven recht, dat dit geen rechtsplicht meer kan zijn.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.