[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 december 2008, 07/939 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010.
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
1.1. Appellant was sinds 20 november 1978 werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk als logistiek medewerker. Na het daartoe strekkende verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 2 juni 2006 de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van die datum ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter vastgesteld dat er sprake was van een dringende reden omdat appellant betrokken was bij diefstal van shag op 3 maart 2006.
1.2. Het Uwv heeft appellant een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (hierna: WW) geweigerd, welke weigering in verband met de uitspraak van de Raad van heden onder nummer 09/994 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3. Appellant heeft zich per 19 juni 2006 ziekgemeld. Bij besluit van 4 april 2007 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (hierna: ZW). Het Uwv heeft aan die weigering ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is, zodat er ook geen recht op een ZW-uitkering bestaat. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het bestreden besluit van 26 juli 2007 ongegrond is verklaard. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant primair inkomensverlies heeft geleden vanwege de weigering van WW-uitkering in verband met verwijtbare werkloosheid. Secundair was er inkomensverlies vanwege het intreden van arbeidsongeschiktheid. De wetgever vond dat er geen reden was om de gesanctioneerde WW-er die ziek wordt anders te behandelen dan de gesanctioneerde WW-er die gezond blijft.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hangende het beroep heeft het Uwv een ander standpunt ten aanzien van de weigering van de ZW-uitkering betrokken. Weliswaar blijft het Uwv zich op het standpunt stellen dat er sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, maar het Uwv was van mening dat slechts tot die conclusie kon worden gekomen op basis van medisch onderzoek waaruit volgt dat er een voorzienbaar verband was tussen het gedrag dat heeft geleid tot het ontslag en het intreden van de ongeschiktheid tot werken. Naar aanleiding van die wijziging van het standpunt van het Uwv heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld om appellant medisch te laten onderzoeken. Een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts heeft daartoe appellant gezien op een spreekuur op 8 april 2008. Van het onderzoek is een rapport, gedateerd 22 april 2008, opgesteld waarvan de conclusie luidt dat er bij appellant sprake is van psychische klachten die ontstonden na, en te relateren zijn aan, de beschuldiging van diefstal in het werk en de daaropvolgende ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Op basis van die conclusie heeft het Uwv gesteld dat er sprake is van een voorzienbaar verband tussen het gedrag dat heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en het intreden van de ongeschiktheid tot werken per 19 juni 2006.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van 19 juni 2006 als eerste ziektedag. Onder verwijzing naar de artikelen 29 en 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW was de rechtbank voorts van oordeel dat appellant door verwijtbaar werkloos te worden ten aanzien van zijn recht op ziekengeld een benadelingshandeling heeft gepleegd op grond waarvan terecht ziekengeld is geweigerd.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de eerste ziektedag onjuist is vastgesteld. Appellant betwist voorts dat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd. Daarbij wordt er op gewezen dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over het door het Uwv gestelde voorzienbaar verband tussen het gedrag waarop appellant door zijn voormalig werkgever werd aangesproken en de nadien opgekomen klachten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zoals die bepaling gold ten tijde hier van belang, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2. Blijkens de toelichting die door het Uwv bij de rechtbank is verstrekt stelt het Uwv zich op het standpunt dat ingeval een werkloze werknemer een aanspraak op een ZW-uitkering doet slechts dan sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, indien er een voorzienbaar verband bestaat tussen het gedrag dat heeft geleid tot het einde van het dienstverband en het intreden van de ongeschiktheid. Volgens rechtspraak van de Raad, zoals neergelegd in de uitspraak van 2 december 1998, LJN AA8998, volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever met de benadelingshandeling in het kader van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder oog heeft gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden. In latere rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 12 november 2003, LJN AN9725) heeft de Raad onderkend dat gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid mede ten grondslag lag aan een gegeven ontslag, zoals wanneer deze het gevolg was van een vechtpartij op het werk die eveneens tot een ontslag op staande voet leidde, eveneens als een benadelings-handeling kan worden aangemerkt. Het onderhavige geval kan daar echter niet toe worden gerekend nu appellant immers geen loonaanspraken heeft prijsgegeven na het intreden van het arbeidsongeschiktheidsrisico, terwijl evenmin de ingetreden ongeschiktheid om de eigen arbeid te verrichten mede aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen. De Raad ziet, anders dan het Uwv, ook geen voorzienbaar verband tussen appellants gedrag op 3 maart 2006 dat tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft geleid en het intreden van zijn ongeschiktheid tot werken op 19 juni 2006.
4.3. De aangevallen uitspraak kan derhalve geen stand houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. Het Uwv zal daarbij tevens dienen te beslissen op het door appellant gedane verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade en de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.