ECLI:NL:CRVB:2010:BM3597
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.A.J. van den Hurk
- H.G. Rottier
- K.J. Kraan
- Rechtspraak.nl
Weigering van uitkering op grond van de Werkloosheidswet na ontvreemding van goederen door werknemer
In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant, die betrokken was bij de ontvreemding van 450 pakjes shag tijdens zijn werk als logistiek medewerker. Appellant had op 19 juni 2006 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering per 2 juni 2006. Dit besluit werd later door de rechtbank Groningen bevestigd, die oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat appellant, ondanks dat hij in hoger beroep niet was veroordeeld voor diefstal maar voor heling, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn betrokkenheid bij de ontvreemding van de shag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten en dat zijn gedrag niet als verwijtbaar kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv zich terecht had gebaseerd op de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, waarin de feiten waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant, door zijn betrokkenheid bij de ontvreemding, verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van de vaststelling van feiten door de kantonrechter en de verantwoordelijkheid van de werknemer om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn handelen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een ander oordeel en bevestigde de eerdere uitspraak.