ECLI:NL:CRVB:2010:BM3597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-994 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op grond van de Werkloosheidswet na ontvreemding van goederen door werknemer

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant, die betrokken was bij de ontvreemding van 450 pakjes shag tijdens zijn werk als logistiek medewerker. Appellant had op 19 juni 2006 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering per 2 juni 2006. Dit besluit werd later door de rechtbank Groningen bevestigd, die oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat appellant, ondanks dat hij in hoger beroep niet was veroordeeld voor diefstal maar voor heling, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn betrokkenheid bij de ontvreemding van de shag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten en dat zijn gedrag niet als verwijtbaar kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv zich terecht had gebaseerd op de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, waarin de feiten waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant, door zijn betrokkenheid bij de ontvreemding, verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de vaststelling van feiten door de kantonrechter en de verantwoordelijkheid van de werknemer om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn handelen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een ander oordeel en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

09/994 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 december 2008, 07/938 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 20 november 1978 werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk als logistiek medewerker. Bij verzoekschrift van 23 maart 2006 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant - en twee anderen - te ontbinden wegens gewichtige redenen. De werkgever heeft dat verzoek, kort gezegd, gebaseerd op een volgens de werkgever door appellant, samen met die twee andere werknemers gepleegde diefstal van 450 pakjes shag. Appellant heeft verweer gevoerd tegen dat verzoek. Er is een mondelinge behandeling geweest op 9, 10 en 19 mei 2006 en de kantonrechter heeft getuigen gehoord op 10 en 19 mei 2006. Bij beschikking van 2 juni 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van die datum ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter vastgesteld dat er sprake was van een dringende reden omdat appellant betrokken was bij diefstal van shag op
3 maart 2006.
1.2. Appellant heeft op 19 juni 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het Uwv die uitkering per 2 juni 2006 geweigerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Dat bezwaar is bij besluit van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer verwezen naar de feiten zoals die door de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking zijn vastgesteld en naar het daarop gebaseerde oordeel dat er aan het dienstverband een onmiddellijk einde diende te komen.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de kantonrechter gemotiveerd heeft geoordeeld dat hier sprake was van een dringende reden en dat er om die reden voor het Uwv geen aanleiding was voor het doen van een eigen onderzoek. Daarbij wees de rechtbank er op dat appellant inmiddels door de politierechter was veroordeeld voor diefstal. Weliswaar was tegen die veroordeling hoger beroep ingesteld, maar volgens de rechtbank kon dat voor de uitkomst niet van betekenis zijn nu, ongeacht of zijn gedrag als diefstal of heling zou worden aangemerkt, appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst zou kunnen betekenen.
3. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat appellant inmiddels in hoger beroep uiteindelijk niet is veroordeeld voor diefstal maar wegens heling. Voorts is gesteld dat het Uwv een nader onderzoek naar de gang van zaken had moeten verrichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals die bepaling gold ten tijde van belang, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.2. Appellant heeft gesteld dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest en dat het Uwv zich niet enkel mocht baseren op de ontbindingsbeschikking van 2 juni 2006. Appellant heeft echter ten aanzien van de gang van zaken rond de verdwijning van de 450 pakjes shag geen enkel feit aangevoerd dat door het Uwv nader onderzocht had moeten worden. Zijn stellingen hebben vooral betrekking op de kwalificatie van zijn eigen gedraging, waarbij hij er op heeft gewezen dat er geen sprake kon zijn van een van te voren beraamd plan om de shag te stelen omdat pas zeer kort van te voren bekend is wat er geleverd gaat worden. Dat de feiten anders zijn dan door de kantonrechter is vastgesteld in de ontbindingsbeschikking, volgt niet uit de stellingen van appellant. Appellant heeft de toezegging gedaan dat hij het Uwv na de uitspraakdatum 26 juli 2007 schriftelijk zou informeren over de uitspraak van de politierechter. Appellant is die toezegging niet nagekomen. Daar stond tegenover dat het Uwv beschikte over de ontbindingsbeschikking waarin de feiten en de gang van zaken worden opgesomd en waarin getuigenverklaringen zijn weergegeven. Er bestond voor het Uwv, onder deze omstandigheden, dan ook geen aanleiding om nader onderzoek naar de feiten te doen. Het Uwv mocht zich in het bestreden besluit dan ook baseren op de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld.
4.3. Op basis van die feiten staat vast dat appellant, in zijn functie als medewerker logistiek, samen met twee collega’s, betrokken is geweest bij het ontvreemden van 450 pakjes shag op vrijdag 3 maart 2006. Dat het gerechtshof deze betrokkenheid, anders dan de kantonrechter en de politierechter, niet kwalificeert als diefstal maar als heling, doet er niet aan af dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze betrokkenheid de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft dan ook terecht besloten dat appellant op 2 juni 2006 verwijtbaar werkloos is geworden.
4.4. Waar de gemachtigde van appellant betoogt dat het Uwv bij de maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering alle omstandigheden had moeten meewegen, waarbij hij onder meer verwijst naar de lengte en het karakter van het dienstverband, verwijst hij kennelijk naar de uitleg van de tekst van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW zoals deze luidt sedert 1 oktober 2006, en welk artikel niet op appellant van toepassing is.
Voor zover appellant aldus betoogt dat er aanleiding is om de verwijtbaarheid van de werkloosheid niet in overwegende mate aan appellant toe te rekenen, slaagt dat betoog niet, nu op geen enkele wijze is gebleken dat die werkloosheid niet voorzienbaar was - bijvoorbeeld vanwege een gebrek bij appellant om de gevolgen van zijn handelen te kunnen overzien - dan wel dat de werkgever in dit verband enig verwijt treft.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
JvS