ECLI:NL:CRVB:2010:BM3580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1976 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel op basis van de Werkloosheidswet in het kader van re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de oplegging van een maatregel aan appellant op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, geboren in 1952, was sinds 1997 werkzaam in de horecasector, maar heeft zijn werkzaamheden wegens ziekte gestaakt in 2003. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant een WW-uitkering toegekend, maar hij weigerde mee te werken aan een re-integratieplan dat hem was aangeboden. Het Uwv legde daarop een maatregel op, waarbij de uitkering met 20% werd verlaagd voor een periode van 16 weken, omdat appellant weigerde het re-integratieplan te ondertekenen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen op grond van de WW. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd. De Raad oordeelde dat er geen causaal verband vereist is tussen het niet nakomen van de verplichtingen en het voortduren van de werkloosheid, en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de wetgeving.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant had moeten meewerken aan de aangeboden re-integratieactiviteiten. De argumenten van appellant om niet mee te werken werden door de rechtbank op goede gronden verworpen. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

09/1976 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 maart 2009, 08/2646 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Voor appellant is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Bijen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1952, is vanaf 1 september 1997 als medewerker spoelkeuken gedurende 38 uur per week werkzaam geweest in [werkgever] te [vestigingsplaats]. Hij heeft deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt op 10 december 2003. Herplaatsing bij zijn eigen werkgever is niet mogelijk gebleken omdat hij zijn eigen werk niet meer kan verrichten en beperkt is ten aanzien van langdurig staan. Bij besluit van 26 juli 2005 is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering geweigerd op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 december 2004 minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juni 2005 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), berekend op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38.
1.2. Op 28 juni 2006 is appellant intensieve begeleiding aangeboden door de re-integratiecoach [D.], die hem er op heeft gewezen dat alle werkzaamheden als passend worden beschouwd. In januari 2008 heeft [D.] van een medewerker van de vacature unit van de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) vernomen dat appellant niet meer door CWI bemiddeld wordt, omdat hij niet heeft gereageerd op enkele vacatures. [D.] heeft appellant op 6 februari 2008 gewaarschuwd dat bij het onvoldoende blijken van gemotiveerd meewerken aan re-integratie ten aanzien van hem maatregelen getroffen kunnen worden. Hij is vervolgens aangemeld voor begeleiding door het re-integratiebedrijf Alexander Calder. Voor appellant is een re-integratieplan opgesteld. Appellant is in maart 2008 uitgenodigd om dit plan te ondertekenen. Appellant heeft na gesprekken met de re-integratieconsulente [B.] en [D.] geweigerd dit plan te ondertekenen. Als redenen heeft hij vermeld dat hij al gedeeltelijk werkzaam was en een zorgtaak heeft voor zijn vrouw.
1.3. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 10 maart 2008 verlaagd met 20% gedurende 16 weken op de grond dat hij na meerdere verzoeken geweigerd heeft om het re-integratieplan te ondertekenen.
1.4. Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het Uwv het tegen het besluit van 1 april 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW op hem rustende verplichting om het re-integratieplan te ondertekenen. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het niet nakomen van de verplichting appellant in mindere mate te verwijten valt, zodat op goede gronden een maatregel is opgelegd.
3. Appellant bestrijdt in hoger beroep dat hij niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW op hem rustende verplichting. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen sprake zou zijn van verminderde verwijtbaarheid.
4.1. De Raad verwijst voor de hier van belang zijnde bepalingen uit de WW en het Maatregelenbesluit Uwv, zoals deze golden ten tijde hier in geding, naar de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt hij tot de volgende beoordeling.
4.2. Gelet op de duur van de werkloosheid van appellant, zijn leeftijd, zijn eenzijdig arbeidsverleden in de horecasector en de bij hem vastgestelde beperking ten aanzien van langdurig staan, had van appellant mogen worden verwacht dat hij de vanwege het re-integratiebedrijf aangeboden sollicitatietraining en individuele coaching had aanvaard. De door en namens appellant naar voren gebrachte argumenten om niet mee te werken aan de in het re-integratieplan opgenomen activiteiten heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 8 tot en met 11 van haar uitspraak op goede gronden verworpen.
De Raad onderschrijft niet de stelling van de gemachtigde van appellant dat het Uwv had moeten aantonen dat de aangeboden individuele coaching verenigbaar was met de in het gesprek met [D.] op 27 maart 2008 door appellant gemelde werkhervatting bij BMG gedurende 23 uur per week. Die stelling ziet er ook aan voorbij dat voor appellant geen beperking was vastgesteld ten aanzien van het aantal arbeidsuren per week, zodat individuele coaching naar voltijdse arbeid hier aangewezen was, en dat gelet op de vastgestelde beperking ten aanzien van langdurig staan juist werkzaamheden buiten de horecasector in aanmerking kwamen.
4.3. Het oordeel van de rechtbank dat geen causaal verband vereist is tussen het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW opgenomen verplichting en het voortduren van de werkloosheid is, gelet op de tekst van deze bepaling, juist.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv gehouden was appellant een maatregel op te leggen. De hoogte en de duur van de getroffen maatregel zijn in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen grond gezien om te oordelen dat het Uwv met toepassing van artikel 27, zesde lid, van de WW van het opleggen van een maatregel had moeten afzien dan wel die maatregel had moeten matigen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.W.J. Hospel.
JvS