[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 januari 2008, 07/874 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft enige stukken aan de Raad gestuurd waaronder een op 12 november 2009 genomen besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met het reg. nr. 08/1430 WWB, plaatsgevonden op 9 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kobossen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 8 november 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van 8 november 1996 tot 1 januari 1997 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] en vanaf 1 januari 1997 op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Uit een bestandsvergelijking tussen de waterleidingmaatschappij en de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Winterswijk is naar voren gekomen dat op het laatstgenoemde adres van appellant het waterverbruik zeer laag is. Vervolgens heeft de afdeling Sociale Recherche informatie ingewonnen omtrent het verbruik van water, gas en elektriciteit in de jaren 1997 tot en met 2005 op het adres van appellant, is dossieronderzoek gedaan, zijn appellant en [betrokkene] verhoord, is een huisbezoek afgelegd aan de door appellant gehuurde woning, zijn in de periode van 29 september 2006 tot en met 26 oktober 2006 observaties verricht en is een groot aantal getuigen gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 23 november 2006 is gesloten.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 23 november 2006, zoals nadien gewijzigd en voor zover van belang, de bijstand van appellant vanaf 8 november 1996 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor hem over de periode van 8 november 1996 tot 1 oktober 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Bij besluit van 17 januari 2007, voor zover van belang, zijn de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 106.620,78 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 23 mei 2007, zoals aangevuld op 31 mei 2007, heeft het College de bezwaren van appellant tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand ongegrond verklaard. Overwogen is dat het energieverbruik in de door appellant gehuurde woning zo laag is dat mag worden aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had en heeft. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het beroep gegrond verklaard voor zover de verstrekte bijstand over de periode van 8 november 1996 tot 1 oktober 2006 is teruggevorderd, het terugvorderingsbesluit in zoverre vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het College heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan op 12 november 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij, voor zover van belang, de over de periode van 15 juni 1999 tot 1 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.969,44 van appellant worden teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking in het primaire besluit van 23 november 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 november 1996 tot en met 23 november 2006.
5.2. Appellant heeft in hoger beroep zijn betoog herhaald dat hij zijn hoofdverblijf had op de door hem opgegeven adressen. De lage verbruikcijfers van water, gas en elektriciteit worden verklaard door zijn sobere manier van leven. Het College was al in 1999 op de hoogte van de lage verbruikcijfers. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om op basis van die lage verbruikcijfers vervolgens in 2006 tot intrekking van de bijstand over te gaan.
5.3. De Raad is evenwel met de rechtbank van oordeel dat uit de resultaten van het onderzoek door de afdeling Sociale Recherche genoegzaam blijkt dat appellant in de periode van 8 november 1996 tot 1 januari 1997 niet heeft gewoond op het adres [adres 1] te [woonplaats] en vanaf 1 januari 1997 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het adres [adres 2] te [woonplaats]. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank ter zake in de aangevallen uitspraak waarmee hij zich volledig kan verenigen.
5.4. Voorts kan de Raad het standpunt van appellant, dat de intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, niet volgen. Weliswaar is al in 1998/1999 vastgesteld dat het verbruik van water en energie op het door appellant opgegeven adres zeer laag was en heeft dat toen niet tot verder onderzoek geleid, maar dat wil niet zeggen dat het College, toen later op grond van verder onderzoek werd vastgesteld dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig is en was op het door hem opgegeven adres, niet meer tot intrekken bevoegd was. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen, nu appellant zelf de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
5.5. Hetgeen onder 5.3 en 5.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over te gaan tot intrekking van de bijstand vanaf 8 november 1996. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.6. De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 12 november 2009 door het College genomen besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.7. Zoals al onder 4 is aangegeven heeft het College bij het besluit van 12 november 2009 de over de periode van 15 juni 1999 tot 1 februari 2003 verleende bijstand tot een bedrag van € 38.969,44 bruto van appellant teruggevorderd.
5.8. Appellant heeft gesteld dat de terugvordering is verjaard en dat een berekening van het bedrag van de terugvordering ontbreekt.
5.9. Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot de onverschuldigde betaling van een bijstandsuitkering aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Naar het oordeel van de Raad was daarvan niet eerder sprake dan in november 2006, de maand waarin het rapport door de afdeling Sociale Recherche is opgemaakt. Aangezien het College kort na november 2006 bekend is geworden met de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, moet worden geconcludeerd dat deze vordering niet is verjaard.
5.10. Voorts gaat de Raad voorbij aan de stelling dat het bedrag van de terugvordering niet juist is berekend, omdat appellant zijn bedenkingen ter zake niet concreet heeft gemaakt.
5.11. Gelet op hetgeen onder 5.9 en 5.10 is overwogen, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan van de over de periode van 15 juni 1999 tot 1 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College zijn besluit tot terugvordering verder had moeten matigen of geheel van terugvordering had moeten afzien.
6. De Raad stelt ten slotte vast dat het College in het besluit van 12 november 2009 geen besluit heeft genomen omtrent de kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken. In zoverre heeft het College geen juiste uitvoering aan de aangevallen uitspraak gegeven. Het beroep tegen het besluit van 12 november 2009 moet dan ook in zoverre, onder vernietiging van dat besluit, gegrond worden verklaard. De Raad zal met toepassing van de artikelen 8:72, vierde lid, en 8:75 van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb het College veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden begroot op € 644,--.
7. De Raad ziet gezien hetgeen onder 6 is overwogen, aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2009 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij geen besluit is genomen omtrent de kosten van het bezwaar;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 644,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.