ECLI:NL:CRVB:2010:BM3492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3198 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsverplichting op basis van de Wet werk en bijstand

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2010, betreft het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2008. Appellant, die sinds 3 mei 2005 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft een arbeidsverplichting opgelegd gekregen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Deze verplichting houdt in dat appellant, op basis van medische adviezen, moet solliciteren naar deeltijdwerk van 26 uur per week. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er dringende redenen zijn om van de arbeidsverplichting af te wijken.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichting. De Raad verwijst naar artikel 9 van de WWB, waarin de verplichtingen tot arbeidsinschakeling zijn opgenomen. Het College heeft appellant op medische gronden ontheffing verleend van de verplichting om naar een volledige baan te solliciteren, maar heeft hem wel verplicht om naar deeltijdwerk te zoeken. De Raad heeft het advies van Aob Compaz, dat appellant (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt is, als leidend beschouwd en heeft geconcludeerd dat de door appellant overgelegde medische verklaringen uit 2000 en 2001 niet relevant zijn voor de huidige situatie.

De uitspraak bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

08/3198 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2008, 07/2282 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010, waar mr. dr. Dayala namens appellant is verschenen. Het College is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sinds 3 mei 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 1 februari 2006 heeft het College appellant op medische gronden en in afwachting van de resultaten van een medische keuring ontheffing verleend van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Na medisch en arbeidsdeskundig onderzoek op 28 februari 2006 en 27 maart 2006 heeft Aob Compaz op 12 mei 2006 geadviseerd dat appellant (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt wordt geacht voor meer dan 26 uur per week rekening houdend met structurele functionele beperkingen van lichamelijke aard.
1.3. Op grond van dat advies van Aob Compaz heeft het College bij besluit van 19 januari 2007 aan appellant de arbeidsverplichting opgelegd in die zin dat hij niet naar een volledige baan, maar naar werk gedurende 26 uur per week dient te solliciteren. Het gaat daarbij om alle soorten deeltijdwerk die hij aankan.
1.4. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In hoger beroep heeft hij de stelling herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het College de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van dringende redenen om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB. Het College heeft zich gebaseerd op het advies van Aob Compaz van 12 mei 2006. De door appellant overgelegde verklaringen van artsen uit 2000 en 2001 hebben geen betrekking op zijn medische situatie ten tijde hier in geding en kunnen derhalve niet tot het oordeel leiden dat het advies van Aob Compaz onjuist is en het College dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat - structurele
functionele - arbeidsbeperkingen zijn vastgesteld brengt niet zonder meer mee dat appellant om medische redenen volledig buiten staat is tot het verrichten van arbeid. De Raad merkt nog op dat appellant mede melding heeft gemaakt van psychische problemen, maar zich niet onder behandeling heeft gesteld van een psycholoog of psychiater.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.M. van Gorkum.
EK