ECLI:NL:CRVB:2010:BM3284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4080 WWB + 08-4081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de beroepen tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 1 juni 1992 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, dat werd gestart vanwege een laag waterverbruik, concludeerde het College dat appellant en appellante sinds 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. Appellanten stelden in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het College mocht uitgaan van de juistheid van de verklaring van appellant, die volgens hen de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verklaring van appellant in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellanten werd afgewezen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/4080 WWB
08/4081 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante], (hierna: appellante) beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2008, 07/1955 en 07/1956 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 1 juni 1992 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat was gebleken dat appellant in 2005 op het door hem opgegeven adres een - voor een alleenstaande relatief - zeer laag waterverbruik had is een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer - nadere - gegevens opgevraagd bij de water- en energiebedrijven en huisbezoeken afgelegd. Voorts zijn buurtbewoners en appellanten gehoord. Bij zijn verhoor op 8 januari 2007 heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds vier of vijf jaar bijna iedere dag in de woning van appellante verblijft en bijna iedere nacht bij haar slaapt. Appellante en hij kopen meestal samen de boodschappen waarvan zij de kosten delen.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 februari 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2001 in te trekken. Daarnaast zijn de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.367,51 van appellant alsmede van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding voeren, terwijl hiervan geen melding is gemaakt.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 11 juni 2007 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 1 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 11 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Ten eerste hebben zij naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College mocht uitgaan van de juistheid van de door appellant op 8 januari 2007 afgelegde verklaring. Daartoe hebben zij aangevoerd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Ten tweede hebben appellanten gesteld dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit omdat appellant niet bekend is met het begrip gezamenlijke huishouding in de Algemene bijstandswet (Abw), respectievelijk de WWB.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de naar voren gebrachte grieven, tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een tegenover een ambtenaar van de Sociale Dienst afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is niet gebleken. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Appellant heeft bij zijn verhoor op 8 januari 2007 niet verzocht om bijstand van een tolk, een gedetailleerde verklaring afgelegd, na voorlezing nog een specifieke correctie aangebracht, waarna hij het proces-verbaal zonder (verder) voorbehoud per pagina heeft ondertekend. De Raad acht tevens van belang dat appellant reeds 40 jaar in Nederland verblijft, met een Nederlandse vrouw gehuwd is geweest en dat ook appellante Nederlandse is. Bovendien vindt de - onder 1.2 weergegeven - verklaring van appellant bevestiging in het sinds 2001 lage water- en energieverbruik op het door hem opgegeven adres, de bevindingen van de huisbezoeken en de door buurtbewoners afgelegde verklaringen. Voorts is deze verklaring - ook in hoger beroep - slechts in algemene zin herroepen. In dit verband acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant niet zou hebben begrepen wat hij heeft verklaard en waarvoor hij heeft getekend. Dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd, is de Raad evenmin gebleken. De eerste grief van appellanten treft derhalve geen doel.
4.2. Gelet op het vorenstaande is ook de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellanten gedurende de in dit geding te beoordelen periode - welke loopt van 1 januari 2001 tot en met 1 februari 2007 - een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellant geen mededeling gedaan. Het mag van algemene bekendheid worden verondersteld dat de woon- en leefsituatie van een betrokkene van invloed is op zijn recht op bijstand. Voor het geval dat dit appellant niet geheel duidelijk was, had het op zijn weg gelegen om navraag te doen, hetgeen hij heeft nagelaten. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellant in strijd met de - ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB - op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding en dat hem ten gevolge hiervan ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande. Dit betekent dat ook de tweede stelling van appellanten faalt.
4.3. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
TM