[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juni 2008, 07/1624 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Namens appellante heeft mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaasma. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 1 oktober 1991, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een interne melding dat appellante op haar standplaats op het woonwagencentrum [adres] te [woonplaats] een nieuwe woonwagen had laten neerzetten en omdat het vermoeden bestond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot J. [K.] (hierna: [K.]), heeft het Team Handhaving van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Aanvankelijk betrof dit een strafrechtelijk onderzoek, uitgevoerd door twee sociaal rechercheurs, in het kader waarvan onder meer dossieronderzoek is verricht, het bedrijfsprocessensysteem van de politie (BPS) is geraadpleegd en waarnemingen hebben plaatsgevonden in de periode van 13 juni 2006 tot en met 11 augustus 2006. Vanaf medio januari 2007 is het onderzoek bestuursrechtelijk voortgezet door dezelfde twee rechercheurs, die vanaf dat moment geen opsporingsbevoegdheden meer hadden. In het kader van dat onderzoek is op 29 januari 2007 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante en zijn appellante en [K.] gehoord. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in een rapportage van februari 2007.
1.3. De resultaten van voormeld onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 9 februari 2007 de bijstand van appellante over de periode van 29 juni 2004 tot en met 12 oktober 2004 en vanaf 24 mei 2005 in te trekken en de over beide periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.460,52 terug te vorderen. Het College heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard. Wat de periode van 29 juni 2004 tot en met 12 oktober 2004 betreft, is aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante, door een hennepkwekerij op te zetten en te exploiteren zonder daarvan melding te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Wat de periode vanaf 24 mei 2005 betreft, is aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante over middelen heeft kunnen beschikken waarmee zij de (her)bouw van haar woonwagen en de luxe inrichting daarvan heeft gerealiseerd en dat, nu appellante daarin geen inzicht heeft gegeven, niet kan worden vastgesteld dat zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De periode van 29 juni 2004 tot en met 12 oktober 2004.
4.1.1. Uit de beschikbare gegevens blijkt - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat de politie Regio Utrecht op 12 oktober 2004 in de schuur bij de woonwagen van appellante een hennepkwekerij heeft aangetroffen. Weliswaar ontkent appellante thans werkzaamheden te hebben verricht ten behoeve van het oprichten en het exploiteren van deze hennepkwekerij, maar zij heeft op 12 oktober 2004 zelf tegenover de politie verklaard dat zij de hennepkwekerij heeft opgezet om er financieel wat beter van te worden en voorts dat de kwekerij haar verantwoording is en dat zij op korte termijn voor de tweede keer zou gaan oogsten. Deze verklaring is door appellante ondertekend en vastgelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Daarnaast is naar het oordeel van de Raad de betrokkenheid van appellante voldoende aangetoond door de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar schuur.
4.1.2. Door geen melding te maken van het opzetten en exploiteren van de op 12 oktober 2004 aangetroffen hennepkwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellante geen administratie heeft bijgehouden van de exploitatie van de hennepkwekerij, is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 29 juni 2004 tot en met 12 oktober 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.1.3. Uit hetgeen onder 4.1.2 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de hier aan de orde zijnde periode.
4.1.4. Appellante heeft naar voren gebracht dat de sociale dienst al in 2005 op de hoogte was van de hennepteelt, aangezien zij in dat jaar aan de sociale dienst had doorgegeven hiervoor een taakstraf te hebben verricht, en dat het niet redelijk is, en ook in strijd met de zogeheten zesmaanden jurisprudentie, dat het College daarop twee jaar later nog terugkomt. Nog daargelaten of het College al in 2005 op de hoogte zou zijn geweest van de hennepteelt, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het beroep op de zesmaanden jurisprudentie gaat in dit geval reeds daarom niet op, omdat voor toepassing daarvan geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Bovendien gaat het hier om een afgesloten periode in het verleden en is derhalve geen sprake van het onnodig oplopen van een terugvordering.
4.2. De periode vanaf 24 mei 2005.
4.2.1. De Raad zal eerst ingaan op het standpunt van appellante dat de onderzoeksresultaten onrechtmatig zijn verkregen en om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten. In dit verband heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat bij het onaangekondigde huisbezoek dat op 29 januari 2007 heeft plaatsgevonden niet is voldaan aan de eis van “informed consent”.
4.2.2. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling wanneer de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is geen sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan. De Raad verwijst in verband met het voorgaande naar zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064.
4.2.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat de opgevoerde bouwkosten van de (her)bouw van de woonwagen van appellante en het vermoeden van een gezamenlijke huishouding in dit geval een redelijke grond opleveren voor het afleggen van het onaangekondigde huisbezoek op 29 januari 2007.
4.2.4. De Raad stelt evenwel met appellante vast dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Uit het in de rapportage van februari 2007 opgenomen verslag van het huisbezoek blijkt niet expliciet dat appellante voorafgaand aan het binnentreden in haar woonwagen erop is gewezen dat zij niet verplicht is de sociaal rechercheurs (zonder opsporingsbevoegdheden) binnen te laten en evenmin dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van appellante sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, indien appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering met zich zou hebben gebracht dat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor intrekking van bijstand. De Raad ziet dus, anders dan appellante, niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
4.2.5. In verband met haar standpunt dat de onderzoeksresultaten onrechtmatig zijn verkregen, heeft appellante in de tweede plaats gesteld dat de twee sociaal rechercheurs die eerst belast waren met een strafrechtelijk onderzoek en vervolgens met een bestuursrechtelijk onderzoek “naar believen van pet hebben gewisseld” en, hiermee samenhangend, dat zij strafrechtelijk is verhoord zonder dat haar de cautie was verleend. De beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de rapportage van februari 2007, bieden naar het oordeel van de Raad echter geen aanknopingspunten voor die stelling. In het bijzonder blijkt uit die gegevens niet dat de betreffende sociaal rechercheurs in het kader van het bestuursrechtelijk onderzoek opsporingsbevoegdheden zijn blijven gebruiken en/of zich bij hun onderzoekshandelingen hebben gepresenteerd als sociaal rechercheurs met opsporingsbevoegdheden. Daarnaast staat vast dat appellante een verklaring heeft afgelegd in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek dat er uitsluitend op was gericht het recht op bijstand (nader) vast te stellen of te herbeoordelen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 oktober 2008, LJN BG3682, is een bestuursorgaan niet gehouden de betrokkene, die in het kader van een dergelijk onderzoek een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin.
4.2.6. Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft, stelt de Raad voorop dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de Raad de periode van 24 mei 2005 tot en met 9 februari 2007 dient te beoordelen.
4.2.7. Uit de onder 1.2 genoemde rapportage van 12 februari 2007 met bijlagen blijkt het volgende.
Op 12 december 2001 is de onderhandse verkoopwaarde van de woonwagen van appellante getaxeerd op fl. 35.000,--. In januari 2005 heeft appellante een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het - geheel - plaatsen van een woonwagen. Op het aanvraagformulier is onder meer vermeld dat de bebouwde oppervlakte vóór de uitvoering van de werkzaamheden 91 m2 bedroeg en dat de bouwkosten worden geraamd op € 45.000,--, exclusief btw. Uit de bij de aanvraag gevoegde bouwtekeningen blijkt dat de te bouwen woonwagen twee verdiepingen heeft en dat de vloeroppervlakte ongeveer 104 m2 bedraagt. Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het College appellante de gevraagde bouwvergunning verleend, waarbij is bepaald dat de verschuldigde leges op grond van de legesverordening van de gemeente Utrecht op basis van de bouwsom € 1.096,75 bedraagt. Naar appellante heeft verklaard, zijn de keuken en de badkamer in de zomer van 2006 geplaatst. Tijdens het huisbezoek op 29 januari 2007 is waargenomen dat de badkamer nieuw was en voorzien van een vermoedelijk computergestuurde ‘showercorner’, een whirlpool, een design radiator en een aan de muur bevestigde flatscreen televisie. Voorts werd waargenomen dat ook de keuken nieuw was, voorzien van een kookeiland met een nieuwe 5-pits inductiekookplaat, een nieuwe afzuigkap en een nieuwe oven. Daarnaast zijn bij het huisbezoek nog twee andere flatscreen televisies in de woonwagen van appellante aangetroffen, alsmede een computer en een laptop, een zonnebank, een nieuw leren bankstel en een nieuwe eethoek. De in het totaal drie in de woonwagen aangetroffen flatscreen televisies zijn in de loop van 2006 aangeschaft voor een bedrag van in het totaal € 3.282,--.
4.2.8. De Raad is van oordeel dat het realiseren van de (her)bouw van een woonwagen - waarvan de kosten volgens de eigen opgave van appellante € 45.000,-- bedragen - met een luxe inrichting, zoals hiervoor weergegeven, het voor een bijstandsgerechtigde gebruikelijke bestedingspatroon ruimschoots te boven gaat. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad de vooronderstelling dat appellante in de hier in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB om een en ander te financieren. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.9. Appellante heeft gesteld, kort en zakelijk weergegeven, dat zij nauwelijks kosten heeft gehad aan de (her)bouw en de luxe inrichting van haar woonwagen en dat er dus ook geen middelen zijn verzwegen, waarmee een en ander is gefinancierd. In dit verband heeft zij aangevoerd dat de bij de aanvraag voor de bouwvergunning opgegeven bouwkosten slechts een raming betreft en dat de werkelijke bouwkosten voor haar nagenoeg nihil zijn geweest. Van haar oude woonwagen is veel materiaal hergebruikt, althans ingeruild op de nieuwe onderdelen, aldus appellante. Zij verwijst in dit verband naar de door haar in bezwaar ingebrachte, ongedateerde verklaring van W. van [R.] (hierna: [R.]), inhoudende dat hij en een aantal kennissen de oude woonwagen van appellante hebben herbouwd, dat zij hun werkzaamheden om niet hebben verricht en dat [R.] ook nog overgebleven bouwmaterialen van zijn beëindigde bedrijf in caravanbouw gratis ter beschikking heeft gesteld aan appellante. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij hooguit € 500,-- kwijt is geweest aan de (her)bouw van haar woonwagen en dat zij degenen die de (her)bouw hebben gerealiseerd niets hoefde te betalen. Met betrekking tot de luxe inrichting van haar woonwagen heeft appellante in het kader van het bestuursrechtelijk onderzoek op 30 januari 2007 een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat haar inrichting deels uit haar oude woonwagen kwam (keuken, kookeiland), deels niet nieuw of gekregen was dan wel goedkoop aangeschaft (oven, whirlpool, afzuigkap, meubels, showercorner) en deels van anderen was (flatscreen televisies, computer, zonnebank).
4.2.10. Dat veel materiaal van haar oude woonwagen is gebruikt en dat appellante hooguit € 500,-- heeft besteed aan de (her)bouw van haar woonwagen, acht de Raad niet aannemelijk. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan een bij de rapportage van februari 2007 gevoegd rapport waarin onder meer is vermeld dat in het voorjaar van 2005 door de betrokken ambtenaar is gesignaleerd dat de oude woonwagen geheel verdwenen was, dat er een chassis met behulp van stalen balken werd gelast en dat de wagen daarna werd opgebouwd met nieuwe houten bouwplaten. Ook het feit dat de nieuwe woonwagen twee woonlagen heeft in plaats van één, wijst uit dat veel nieuwe materialen moeten zijn gebruikt, zoals - op maat gemaakte - kunststofkozijnen, binnendeuren, hout en isolatiemateriaal. Met de ongedateerde verklaring van [R.] heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij geen kosten heeft gehad aan alle nieuwe materialen die bij de (her)bouw zijn gebruikt, nu deze verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Daarnaast acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante geen loonkosten heeft gehad, aangezien zij op 30 januari 2007 het volgende heeft verklaard: “Ik weet niet, wat de herbouw van de woonwagen heeft gekost. Ik heb de afgelopen tijd steeds wat geld apart gezet en steeds wat geld bij elkaar kunnen sparen. Tijdens de opbouw van de woonwagen heb ik steeds wat geld bij elkaar kunnen sparen. Ik weet niet hoeveel ik in het totaal heb betaald. De jongens van EBO bouw zeiden steeds, dat ik wat moest betalen. Ik heb nog niet afbetaald. Ik heb geen overeenkomst, aan wie en hoeveel en hoe lang ik nog moet afbetalen.” Gelet op de nieuwe bouwmaterialen die moeten zijn gebruikt en de - kennelijk -gemaakte loonkosten, acht de Raad het ten slotte ook niet aannemelijk dat de werkelijke bouwkosten aanzienlijk lager zouden zijn dan de bij de bouwvergunningaanvraag opgegeven raming van de bouwkosten van € 45.000,--.
4.2.11. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt dat, kort gezegd, de onder 4.2.7 beschreven luxe inrichting van haar woonwagen haar niets of nauwelijks iets heeft gekost, dan wel niet van haarzelf was. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de op die luxe inrichting toegespitste verklaring die appellante op 30 januari 2007 heeft afgelegd niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.2.12. Gelet op hetgeen onder 4.2.10 en 4.2.11 is overwogen, dient de stelling van appellante, dat zij nauwelijks kosten heeft gehad aan de (her)bouw en de luxe inrichting van haar woonwagen, te worden verworpen. Nu daarmee naar het oordeel van de Raad tevens is gegeven dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast, moet het ervoor worden gehouden dat appellante in de in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen om de (her)bouw en de luxe inrichting van haar woonwagen te kunnen bekostigen. Appellante heeft daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College gedaan. Dat het College zelf een bouwvergunning aan appellante heeft verleend en, zo stelt appellante, op dat moment al op de hoogte was van het feit dat appellante een andere woonwagen ging bouwen, doet aan deze schending van de inlichtingenverplichting niet af. Nu verder niets bekend is over de aard en omvang van die middelen, kan als gevolg van die schending het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer worden vastgesteld. Dat volgens appellante de waarde van haar woonwagen de voor haar geldende vermogensgrens niet overschrijdt, is daarbij niet relevant.
4.2.13. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2.7 tot en met 4.2.12 volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 24 mei 2005 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot volledige intrekking heeft kunnen besluiten. Ten aanzien van de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.