ECLI:NL:CRVB:2010:BM3116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4834 WWB + 08-4835 WWB + 08-4836 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 april 2010 uitspraak gedaan. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [H.], zonder dit aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage te melden. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de intrekking van de bijstand, omdat de aanwezigheid van persoonlijke bezittingen van [H.] in de woning van appellante op zich niet voldoende bewijs levert voor een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft ook opgemerkt dat het College zich had moeten baseren op de processen-verbaal van de politie, die niet waren ingezien. De Raad heeft de besluiten van het College van 28 februari 2006 en 1 mei 2006 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. De Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering en feitelijke onderbouwing bij besluiten over bijstandsverlening.

Uitspraak

08/4834 WWB
08/4835 WWB
08/4836 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 augustus 2008, 06/4484, 06/2924 en 07/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft in de perioden van 26 juni 1997 tot en met 28 februari 1998, van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2004 en vanaf 1 juni 2004 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ontvangen, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens heeft appellante in deze periode diverse bedragen aan bijzondere bijstand ontvangen.
1.2. Naar aanleiding van een ontvangen anonieme schriftelijke tip, waarin melding is gemaakt dat appellante zich sinds 1990 schuldig maakt aan partnerfraude, hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage op 15 maart 2005 een huisbezoek aan de woning van appellante aan de [adres 1] in ’s-Gravenhage afgelegd. Bij dat huisbezoek zijn onder meer afschriften van een bankrekening van [H.] (hierna: [H.]), afschriften van twee gezamenlijke bankrekeningen van [H.] en appellante aangetroffen, alsmede bescheiden van [H.], waaronder documenten van zijn auto, zijn rijbewijs en bankpasjes, en notariële aktes inzake de woning aan de [adres 2] in ’s-Gravenhage, waarvan [H.] en appellante met ingang van 3 september 1997 eigenaar zijn. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat zij niet met [H.] samenwoont en dat zijn spullen bij haar liggen omdat hij problemen heeft met zijn vriendin en dat haar zoon die spullen heeft meegenomen. Voorts heeft appellante verklaard dat de in haar bed aangetroffen herenkledingstukken van haar zoon zijn.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) onder meer op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [H.], waarvan zij aan het College geen opgave heeft gedaan. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 3 september 1997 tot en met (lees: tot) 1 maart 2005 ingetrokken op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, inclusief de verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 62.712,80, van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij schrijven van 4 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2006 met verbetering van de motivering opnieuw ongegrond verklaard. Per brief van 13 maart 2007 heeft het College appellante bericht dat in het schrijven van 4 december 2006 verzuimd is te vermelden dat de beschikking van 1 mei 2006 is komen te vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 mei 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen procesbelang meer heeft omdat het College dat besluit heeft ingetrokken. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellante tegen het besluit van 4 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 4 december 2006, waarmee het College beoogd heeft de motivering van het besluit van 1 mei 2006 aan te passen en te verbeteren, niet geacht kan worden rechtsgevolg in het leven te roepen, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en evenmin van een besluit als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellante aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2006, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het besluit van het College. Ten slotte heeft de rechtbank aanleiding gezien het College te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.454,-- en te bepalen dat het College aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 39,-- vergoedt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en [H.] op 9 september 1983 een zoon is geboren en dat daardoor een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht indien appellante en [H.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
4.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante bij het besluit van 18 maart 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de Raad de periode van 1 maart 2005 tot en met 18 maart 2005 dient te beoordelen.
4.3. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het besluit van 28 februari 2006, waarbij de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2005 is gehandhaafd, niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De omstandigheid dat bij het huisbezoek aan de woning van appellante op 15 maart 2005 allerlei persoonlijke bezittingen van [H.] zijn aangetroffen is op zichzelf ontoereikend om daarop de conclusie te baseren dat [H.] in de hier aan de orde zijnde periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. Appellante heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij niet met [H.] samenwoont en heeft een verklaring gegeven over de aanwezigheid van bezittingen van [H.] in haar woning. Ook al is die verklaring weinig overtuigend en voor zover het betreft de in haar bed aangetroffen herenkledingstukken, die volgens appellante haar zoon toebehoren, ongeloofwaardig, daaruit kan niet worden afgeleid dat [H.] in de woning van appellante zijn hoofdverblijf had. Aan het besluit van 28 februari 2006 ligt mede ten grondslag de brief van de Politie Haaglanden van 18 januari 2006 waarin aan het College kenbaar is gemaakt dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat appellante en [H.] sinds 3 september 1997 samenwonen op het adres [adres 1]. De Raad stelt vast dat het College ten tijde van het nemen van het besluit van 28 februari 2006 uitsluitend kennis had genomen van de brief van de Politie Haaglanden van 18 januari 2006 en niet van de processen-verbaal waarop de getrokken conclusie is gebaseerd. Zonder kennisneming van de betreffende processen-verbaal heeft het College zich niet kunnen vergewissen van de juistheid van de door de Politie Haaglanden in de brief van 18 januari 2006 getrokken conclusie en heeft het College die conclusie derhalve niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het besluit van 28 februari 2006 tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moeten worden vernietigd.
4.5. De Raad zal vervolgens beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. De Politie Haaglanden heeft eind 2005 buurtonderzoek verricht en daarbij bewoners van [adres 1] en [adres 2] gesproken en tevens een voormalige bewoonster van de woning [adres 2] als getuige gehoord. Uit het buurtonderzoek komt het beeld naar voren dat appellante en [H.] met de kinderen in de woning van appellante in de [adres 1] wonen en dat [H.] niet in de woning aan de [adres 2] woont. De voormalig bewoonster van deze woning aan de [adres 2] heeft niet alleen verklaard dat uitsluitend zij in deze woning heeft gewoond, maar ook dat [H.] haar heeft opgedragen tegenover derden te verklaren dat hij en zijn dochter op dat adres wonen, waartoe zij niet bereid was, hetgeen leidde tot de beëindiging van de huurrelatie. Op 17 januari 2006 heeft [H.] tijdens zijn verhoren ondubbelzinnig verklaard dat hij vanaf het moment in 1997 waarop hij zich in ’s-Gravenhage heeft gevestigd met appellante en de kinderen woont in haar woning aan de [adres 1] en dat hij nimmer in de woning aan de [adres 2] heeft gewoond. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat [H.], die de processen-verbaal van zijn beide verhoren heeft ondertekend, de afgelegde verklaring niet heeft ingetrokken. Appellante heeft aangevoerd dat [H.] de verklaring tijdens de verhoren onder druk heeft afgelegd omdat hem was voorgehouden dat hij na het afleggen van de verklaring weer op vrije voeten zou worden gesteld en hij dan zo spoedig mogelijk zijn werk zou kunnen hervatten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed door de politie opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze vaste rechtspraak rechtvaardigen. De bevindingen van het onderzoek van de Politie Haaglanden bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellante en [H.] in de periode van 1 maart 2005 tot en met 18 maart 2005 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
4.6. Nu appellante en [H.] in de periode van 1 maart 2005 tot en met 18 maart 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de WWB, had appellante als gehuwd moeten worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. Door de gezamenlijke huishouding niet te melden aan het College, heeft appellante in strijd gehandeld met de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.7. Uit 4.6 vloeit voort dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand vanaf 1 maart 2005 in te trekken. Mede gelet op de besluiten van 18 maart 2005 en 28 februari 2006 staat voor de Raad vast dat het College in de omstandigheden van appellante ook van die bevoegdheid gebruik maakt. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Derhalve ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 28 februari 2006 geheel in stand te laten.
5.1. Bij het besluit van 1 mei 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij schrijven van 4 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2006 opnieuw, zij het ditmaal met een uitvoerige motivering, ongegrond verklaard. De Raad stelt vast dat de aard en strekking van het schrijven van 4 december 2006 identiek is aan het besluit van 1 mei 2006 en dat daaruit derhalve geen andere rechtsgevolgen voortvloeien. Een dergelijk schrijven moet derhalve worden beschouwd als een herhaling van het eerder genomen besluit en kan niet worden aangemerkt als een nieuw besluit op bezwaar. De omstandigheid dat het College in dat schrijven een beduidend uitvoeriger motivering heeft neergelegd voor de handhaving van het besluit van 24 januari 2006 leidt niet tot een andere conclusie. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het schrijven van 4 december 2006 niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt, zodat de rechtbank het beroep tegen het schrijven van 4 december 2006 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2. Ten aanzien van het besluit van 1 mei 2006 overweegt de Raad als volgt. De Raad begrijpt dat het College, zoals zijn gemachtigde ter zitting van de Raad heeft beaamd, met het schrijven van 13 maart 2007 uitsluitend heeft beoogd de motivering van het besluit van 1 mei 2006 in te trekken. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 1 mei 2006 inhoudelijk beoordelen.
5.3. De Raad is van oordeel dat, zoals het College blijkens het schrijven van 4 december 2006 ook erkent, het besluit van 1 mei 2006 tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd.
5.4. De Raad zal beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 1 mei 2006 in stand te laten. Gelet op de in 4.5 weergegeven bevindingen van het onderzoek van de Politie Haaglanden, waarbij de Raad in het bijzonder wijst op de verklaring die [H.] tijdens de verhoren op 17 januari 2006 heeft afgelegd, is in voldoende mate komen vast te staan dat appellante en [H.] in de periode van 3 september 1997, de datum waarop [H.] zich in Den Haag heeft gevestigd, tot en met 28 februari 2005 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. Daarbij tekent de Raad aan dat de beide notariële akten van 2 september 1997 vermelden dat appellante en [H.] op het adres [adres 1] wonen. De door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep ingebrachte verklaringen van haar zusters, een vriend van [H.], twee buurtbewoners en haar drie kinderen bevatten geen concrete feiten en omstandigheden over de woonsituatie van [H.] en zijn, gelet op de bevindingen van de Politie Haaglanden, ontoereikend om tot een ander oordeel te komen.
5.5. Appellante en [H.] hebben in de periode van 3 september 1997 tot en met 28 februari 2005 een gezamenlijke huishouding gevoerd in de zin van de Algemene bijstandswet en de WWB, zodat appellante als gehuwd had moeten worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. Door de gezamenlijke huishouding niet te melden aan het College, heeft appellante in strijd gehandeld met de op haar rustende inlichtingenverplichting. De omstandigheid dat, zoals appellante heeft aangevoerd, vanaf 1997 tot drie keer toe een onderzoek is ingesteld naar haar recht op bijstand en een keer een huisbezoek is afgelegd in verband met aanvragen om bijzondere bijstand, doet er niet aan af dat bij het hiervoor genoemde onderzoek in 2005 is vastgesteld dat appellante vanaf 3 september 1997 niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd.
5.6. Het College is, gelet op 5.5, derhalve ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 3 september 1997 tot en met 28 februari 2005 in te trekken. Ook ten aanzien van deze periode ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellante.
5.7. Uit 5.6 volgt dat het College onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 september 1997 tot en met 28 februari 2005 van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van deze bevoegdheid tot terugvordering. Derhalve ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 1 mei 2006 geheel in stand te laten.
6. De conclusie van het vorenoverwogene is dat de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij het beroep tegen het schrijven van 4 december 2006 niet-ontvankelijk is verklaard en daarbij is beslist inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht, en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen de besluiten van 28 februari 2006 en 1 mei 2006 gegrond verklaart, die besluiten vernietigt en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de beide besluiten geheel in stand blijven.
7. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in proceskosten van appellante.
Deze worden begroot op een bedrag van € 322,-- in beroep voor het beroepschrift tegen het besluit van 28 februari 2006 en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij het beroep tegen het schrijven van 4 december 2006 niet-ontvankelijk is verklaard en daarbij is beslist inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2006 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2006 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep (in het geding 06/2924) en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK