[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 april 2008, 07/1127 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Namens appellante heeft mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schepers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Op verzoek van appellante is als getuige verschenen en gehoord [naam getuige].
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is vanwege het overlijden van haar echtgenoot met ingang van november 1999 een nabestaandenuitkering toegekend op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante heeft de Svb bij brief van 22 mei 2003 meegedeeld dat zij op 1 april 2003 is bevallen van een zoon, geheten [Y.], die is erkend door zijn vader, en dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met de vader van het kind.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de gemeentelijke sociale dienst aan de Svb dat appellante mogelijk zou samenwonen met [A.], onder meer omdat zij samen twee kinderen hadden gekregen, heeft de afdeling Fraude-onderzoek & Opsporing van de Svb onderzoek verricht. In dat kader zijn waarnemingen gedaan, waarbij de auto van A in de nabijheid van de woning van appellante werd aangetroffen. Verder is onder meer buurtonderzoek gedaan bij de woning van appellante. Drie directe buurtgenoten hebben schriftelijk verklaard dat appellante, en A al jaren woonachtig zijn in de woning van appellante. Uit onderzoek op twee adressen waarop A bij de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven had gestaan bleek dat A aldaar niet bekend was. Ook is informatie verkregen van de gemeentelijke sociale dienst, waaruit bleek dat A bij een huisbezoek in juni 2004 werd aangetroffen bij appellante, en uit het politieregister, waaruit bleek dat A in diverse processen-verbaal als bewoner van de woning van appellante stond vermeld. Voorts zijn appellante en A verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een op 26 februari 2007 opgemaakt proces-verbaal.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 8 februari 2007 aan appellante meegedeeld dat haar recht op nabestaandenuitkering op 30 april 2003 eindigt. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft de Svb het tegen het besluit van 8 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat de nabestaandenuitkering met ingang van mei 2003 beëindigd moet worden op de grond dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voeren, aangezien gelet op het totaalbeeld zoals dat naar voren komt uit het onderzoek aangenomen moet worden dat zij in ieder geval vanaf april 2003 feitelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, terwijl voorts uit hun relatie twee kinderen zijn geboren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad verwijst voor de tekst van de hier van belang zijnde bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
3.2. Aangezien uit de relatie van appellante en A kinderen zijn geboren, is het hier van belang zijnde criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat aan dit criterium is voldaan en onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad is van oordeel dat de conclusie van de rechtbank voldoende is gemotiveerd en dat daarbij genoegzaam op de argumenten van appellante is ingegaan. Ook de Raad vermag niet in te zien dat de Svb hier geen belang mocht hechten aan het totaalbeeld, zoals dat blijkt uit de gegevens van het onderzoek, zeker nu de verklaringen van appellante, inhoudende dat A twee tot drie keer per week langs komt, drie keer per week in haar woning slaapt en dat kleren van hem in haar woning liggen en de verklaring van A dat hij elke dag bij appellante langs komt en ongeveer drie keer per maand in haar woning slaapt, niet met elkaar overeenstemmen. In aanvulling op dit totaalbeeld is verder nog van belang dat getuige Berkers-Houben ter zitting een voor de Raad overtuigende toelichting heeft gegeven op haar eerder tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaring, die inhoudt dat appellante en A sedert ongeveer een jaar na het overlijden van de echtgenoot van appellante woonachtig waren in de naast de hare gelegen woning.
3.3. Uit het in hoger beroep alsnog ingebrachte afschrift van het paspoort van A blijkt inderdaad, zoals namens appellante is aangevoerd, dat A regelmatig enige tijd in de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko verbleef, maar reeds omdat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft meegedeeld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat A gedurende bepaalde tijd aldaar zijn hoofdverblijf had, hoeft de Raad hier verder niet op in te gaan. De in beroep overgelegde verklaringen van twee vrienden van A, erop neerkomend dat A hen van tijd tot tijd thuis bezocht, geven naar het oordeel van de Raad geen uitsluitsel omtrent het hoofdverblijf van A.
3.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de Svb zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het recht van appellante op een Anw-uitkering, vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding, op 30 april 2003 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 mei 2003 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting verklaard dat de Svb voorts van intrekking pleegt af te zien voor zover het betreft een periode waarin de gezamenlijke huishouding naderhand is verbroken, maar de Raad is met de Svb van oordeel dat van een dergelijke verbreking, beoordeeld tot en met de datum van het primaire besluit van 8 februari 2007, niet is gebleken.
3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.