op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2008, 07/4477 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 27 november 2008, 08/1090 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
Namens appellant heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. Urcun. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellant onroerend goed in Turkije bezit, heeft het College het Bureau voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (Turkije) via het Internationaal Bureau Fraude informatie sociale verzekering (hierna: IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar vermogen van appellant in Turkije. Op grond van het ingestelde onderzoek is onder meer vastgesteld dat appellant in 2000 van de Turkse staat een appartement in de stad [naam stad] heeft gekregen, dat hij in het kadaster van [plaatsnaam] sinds 25 februari 1982 op zijn naam heeft staan een stuk bouwgrond van 111.50 m² en dat hij op 25 september 2000 aan de Turkse Staat een stuk landbouwgrond van 7.360 m² heeft verkocht voor de prijs van TL 56.506.995.000 (f. 212.871,--). In de rapportage van de Ambassade van 12 september 2006 wordt een getaxeerde waarde van € 27.970,-- voor het appartement genoemd en wordt voor de grond in [plaatsnaam] een taxatiewaarde opgegeven van € 23.902,--.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellant vanaf 1 september 2000 ingetrokken en de over de periode van 1 september 2000 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van algemene bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 75.904,08. Bij besluit van dezelfde datum heeft het College het besluit tot toekenning van bijzondere bijstand aan appellant vanaf 1 juli 2003 ingetrokken en de verleende bijzondere bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot en met 28 februari 2006 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.242,--.
1.4. Bij besluit van 7 november 2007, voor zover van belang, heeft het College de tegen de besluiten van 8 februari 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant beschikt en heeft beschikt over onroerend goed in Turkije met een totale waarde die de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt, dat appellant daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College, en dat er als gevolg van die overschrijding geen recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Op 26 juni 2007 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend.
3.1. Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
3.2. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 26 februari 2008 ongegrond verklaard op de grond dat er geen reden is om aan te nemen dat het vermogen ten tijde in geding onder de grens van het vrij te laten vermogen is gekomen.
4. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 februari 2008 ongegrond verklaard.
5. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt voorop dat uit het beroepschrift van appellant voldoende is op te maken wat de gronden van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I zijn. Anders dan het College ziet de Raad geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2. De Raad ziet verder geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van het arrest van het gerechtshof in de strafzaak tegen appellant. De Raad wijst er op dat de bestuursrechter zich over een andere rechtsvraag een oordeel dient te vormen dan de strafrechter. Daarbij gaat de bestuursrechter uit van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden.
6.3.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekkingen niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld moet worden de perioden van 1 september 2000 tot en met 8 februari 2007 en 1 juli 2003 tot en met 28 februari 2006.
6.3.2. Ingevolge artikel 42 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
6.3.3. Op grond van de gedingstukken staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant ten tijde in geding beschikte over een appartement in [naam stad] en een stuk grond in [plaatsnaam], waarvan de waarde hoger was dan de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Verder staat voor de Raad vast dat appellant op 25 september 2000 uit de verkoop van landbouwgrond in [naam stad] een bedrag van omgerekend € 96.596,65 heeft ontvangen. Van deze vermogensbestanddelen heeft appellant, in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding gedaan aan het College.
6.3.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College bij de omrekening terecht is uitgegaan van de wisselkoers uit 2000, ter zake waarvan appellant in hoger beroep niets meer heeft aangevoerd. Aan de eerst ter zitting van de Raad door appellant naar voren gebrachte stelling dat appellant het bedrag van € 96.596,65 met elf personen heeft moeten delen en dat hij er niet aan heeft overgehouden gaat de Raad voorbij, reeds omdat deze stelling op geen enkele wijze met objectieve gegevens is onderbouwd. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak I onvoldoende is gemotiveerd. Hij wijst er in dit verband op dat de rechtbank bijvoorbeeld niet is ingegaan op zijn in beroep naar voren gebrachte grief dat de taxatie van het appartement in [naam stad] en de grond in Heldek niet berust op gewaarmerkte taxatierapporten, waardoor niet is vast te stellen dat het om authentieke akten gaat. De Raad gaat aan deze grief voorbij aangezien de rechtbank door te wijzen op het door appellant ontvangen bedrag van € 96.596,65 afdoende heeft gemotiveerd waarom appellant ten tijde in geding over een vermogen beschikte boven de grens van het vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft daarbij de waarde van het appartement in [naam stad] en de grond in Heldek in het midden kunnen laten gelet op de hoogte van genoemd bedrag. De Raad heeft overigens geen enkele aanleiding gezien om niet van de juistheid van de taxatiewaarde van de grond en het appartement genoemd in het rapport van de ambassade uit te gaan. De Raad wijst in dit verband op de nadere reactie van de Ambassade van 17 oktober 2007 waarin een verklaring wordt gegeven voor het verschil tussen de door de makelaar getaxeerde waarde en de waarde die door de gemeente wordt gehanteerd bij de berekening van de onroerend goed belasting in Turkije. Dat het onderzoek door de ambassade niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoet is door appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt.
6.3.5. Aan appellant is, zoals uit het voorafgaande volgt, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode in geding ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
6.3.6. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College van het beleid had moeten afwijken.
6.4.1. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om van het beleid af te wijken.
6.4.2. Het door appellant gedane beroep op verjaring treft geen doel, reeds niet omdat ten tijde van het (primaire) besluit van 8 februari 2007 nog geen vijf jaren waren verstreken sinds het College bekend was geworden met gegevens waaruit kon worden afgeleid dat ten behoeve van appellant wellicht ten onrechte bijstand was verstrekt.
6.5.1. In gevallen waarin na intrekking van periodieke bijstand opnieuw een aanvraag, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft in het kader van zijn nieuwe aanvraag evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn vermogen ten tijde van belang lager was dan de voor hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Dat leidt tot de slotsom dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen.
6.6. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.