ECLI:NL:CRVB:2010:BM2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/220 AW + 08/221 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake de garantieregeling voor voormalig Lisv-medewerkers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de garantieregeling voor voormalig medewerkers van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) die in dienst zijn getreden van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Appellanten, die bezwaar maakten tegen besluiten van de minister van Sociale Zaken, stelden dat zij recht hadden op een aanvulling op hun pensioen op basis van de garantieregeling, ondanks dat zij na 1 januari 2006 geen aanspraak meer konden maken op de VUT-component van de FPU-regeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten geen belang meer hadden bij een uitleg van de garantieregeling, maar de Raad was van mening dat deze conclusie onterecht was. De Raad oordeelde dat de wijziging van het pensioenstelsel niet automatisch betekende dat de garantieregeling verviel. De Raad benadrukte dat een weging van de individuele omstandigheden noodzakelijk was om de rechtsgevolgen van de wijziging vast te stellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 12 juni 2006 gegrond. De minister werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de Raad. Tevens werden de bezwaren tegen de besluiten van 16 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die elk € 644,- aan kosten van rechtsbijstand ontvingen.

Uitspraak

08/220 AW en 08/221 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats 1], [Appellant 2], wonende te [woonplaats 2], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2007, 06/7540 en 06/6078 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister)
Datum uitspraak: 23 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. A.N.R. Pherai, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: ministerie).
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen zijn in de gelegenheid gesteld tot een schikking te komen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen en hebben toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn taken van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) overgeheveld naar het ministerie. In dat kader zijn vier Lisv-medewerkers, waaronder appellanten, met ingang van 1 januari 2002 in dienst getreden van het ministerie. Bij die overgang is tussen het ministerie en het Lisv op 27 juni 2002 een overeenkomst gesloten om een voor deze Lisv-medewerkers geldende VUT-garantie over te nemen. Ten behoeve van die VUT-garantie heeft het Lisv een bedrag ineens gestort, dat door de minister in vier afzonderlijke kapitaalverzekeringen is ingelegd.
1.2. Bij brieven van 10 oktober 2002 heeft de minister de voormalig Lisv-medewerkers de volgende garantie gegeven:
“Indien uw dienstverband met SZW na het bereiken van de 60-jarige leeftijd op uw verzoek wordt beëindigd teneinde gebruik te maken van de FPU-regeling van de Stichting Pensioenfonds ABP, dan wordt de som van uw uitkering krachtens genoemde FPU-regeling en het prepensioen dat u hebt opgebouwd bij de Stichting Pensioenfonds GAK, tot uiterlijk de eerste van de maand volgend op die waarin u de 65-jarige leeftijd bereikt door of namens SZW aangevuld tot 70% van uw laatstverdiende salaris bij SZW, met inbegrip van de alsdan voor u geldende, vaste toeslagen.” (hierna: garantieregeling).
1.3. [Naam collega 1], één van de collega’s van appellanten, heeft met succes een beroep op de garantieregeling gedaan toen hij de leeftijd van 60 jaar bereikte. De minister heeft vervolgens bij brieven van 16 december 2005, gericht aan appellanten en hun collega [naam collega 2], de tweede alinea van de brief van 10 oktober 2002 gewijzigd en wel in die zin dat de aanvulling tot 70% van het laatstverdiende salaris bij SZW geldt vanaf de 62-jarige leeftijd en dat bij uittreden tussen de 60- en de 62-jarige leeftijd de uitkering naar rato wordt verlaagd.
1.4. Appellanten en [naam collega 2] hebben bezwaar gemaakt tegen de brieven van 16 december 2005. Het bezwaar van [naam collega 2], die in juni 2006 60 jaar is geworden, is gegrond verklaard en zij maakt sinds 1 juli 2006 gebruik van de garantieregeling. Bij de thans bestreden besluiten van 12 juni 2006 heeft de minister overwogen dat appellanten, omdat zij zijn geboren na 1949, sinds 1 januari 2006 geen aanspraak meer hebben op (kort gezegd) de vutcomponent van de FPU-uitkering. Volgens de minister komen appellanten daarmee ook niet meer in aanmerking voor de aanvulling op de opgebouwde vroeg-pensioenuitkering zoals beschreven in de brieven van 10 oktober 2002 en hebben zij geen belang meer bij een besluit over de uitleg van de garantieregeling.
2. De rechtbank heeft, met de constatering dat ter zitting van de rechtbank is gebleken dat de minister heeft beoogd de bezwaren van appellanten vanwege het ontbreken van een belang niet-ontvankelijk te verklaren, de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister terecht het standpunt ingenomen dat appellanten geen belang meer hebben bij een uitleg van de garantieregeling. Daartoe overweegt de rechtbank dat de FPU-regeling van het ministerie in het overleg tussen de sociale partners naar aanleiding van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL-wet) is komen te vervallen. Daarmee is ook de basis voor de VUT-garantie komen te vervallen, omdat deze voortbouwt en een aanvulling vormt op de FPU-regeling van het ministerie. De rechtbank vindt die uitkomst niet onredelijk omdat ook voor Lisv-medewerkers de VUT-regeling is komen te vervallen en appellanten, als zij nog bij het Lisv in dienst zouden zijn gebleven, geen aanspraak meer hadden kunnen maken op een aanvulling op de VUT-uitkering.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met appellanten is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellanten geen belang meer hebben bij uitleg van de garantieregeling. Door wijziging van het pensioenstelsel als gevolg waarvan de vutcomponent in de FPU-regeling is komen te vervallen, is niet per definitie de garantieregeling komen te vervallen. Om het eventuele rechtsgevolg van de wijziging te kunnen vaststellen is een weging van de individuele omstandigheden van het geval vereist.
3.2. Feitelijk betekent de nadere standpuntbepaling van de minister over het vervullen van de garantieregeling, zoals neergelegd in de bestreden besluiten, dat nieuwe besluiten zijn genomen. Het oordeel van de rechtbank over die besluiten is ook te zien als een inhoudelijk oordeel. In aanmerking genomen dat op het moment dat de bestreden besluiten werden genomen inmiddels de mogelijkheid van rechtstreeks beroep in artikel 7:1a van de Awb was opgenomen, partijen hun standpunt over het geschil dat hen verdeeld houdt in (hoger) beroep uitgebreid naar voren hebben gebracht en de Raad over voldoende gegevens beschikt om tot finale beslechting van het geschil te komen, zal de Raad op de voet van artikel 7:1a van de Awb de vraag beantwoorden of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
3.3. Het standpunt van de minister dat appellanten na 1 januari 2006 geen beroep meer kunnen doen op de garantieregeling is niet houdbaar. De wijzigingen in het pensioen-stelsel per 1 januari 2006 zijn naar het oordeel van de Raad wel omstandigheden die maken dat de garantieregeling en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst tussen de minister en het Lisv, niet meer letterlijk kan worden uitgevoerd. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid brengen dan echter mee dat een uitleg van de garantieregeling wordt gegeven die overeenkomt met de geest van de garantieregeling en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst. Blijkens de considerans van die overeenkomst is het de bedoeling geweest dat appellanten (en hun twee collega’s) niet in een slechtere positie komen te verkeren dan hun collega’s die bij het Lisv in dienst blijven. Inmiddels is het Lisv opgevolgd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In de bij het Uwv geldende CAO is een overgangsrecht vervroegd uittreden opgenomen, waar appellanten rechten aan hadden kunnen ontlenen, als zij bij het Lisv (en later het Uwv) in dienst zouden zijn gebleven.
Naar het oordeel van de Raad brengt de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf mee dat appellanten in dezelfde situatie moeten worden gebracht als waren zij in dienst van het Uwv. Gelet op de mogelijkheden van het flexibel pensioen bij het Abp en de bepalingen in de CAO-Uwv, is de minister gehouden tot aanvulling van het pensioen als omschreven in de garantieregeling indien appellanten bij het bereiken van een leeftijd van 62 jaar en 6 maanden met flexibel pensioen gaan.
De Raad merkt in dit verband nog op zich wel te kunnen verenigen met de overweging van de rechtbank dat in de stukken geen steun is te vinden voor de stelling van appellanten dat met de garantieregeling is beoogd een gunstiger VUT-regeling te treffen ter compensatie van andere rechtspositionele aspecten. Ook verenigt de Raad zich met de overwegingen van de rechtbank, dat geen sprake is van een volledig eigenstandige pensioenvoorziening en dat appellanten in een andere positie verkeren dan hun twee collega’s die voor 1 januari 1950 zijn geboren.
4. Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat het in de bestreden besluiten van 12 juni 2006 neergelegde standpunt van de minister ook inhoudelijk niet kan worden gevolgd en dat de beroepen tegen de besluiten van 12 juni 2006 gegrond moeten worden verklaard. Gelet op deze uitkomst hebben appellanten inmiddels geen belang meer bij een uitleg van de besluiten van 15 december 2005, nu die zijn achterhaald. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen de besluiten van 12 juni 2006 gegrond verklaren, de minister opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak en de bezwaren tegen de besluiten van 16 december 2005 niet-ontvankelijk verklaren.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 12 juni 2006 gegrond en vernietigt die besluiten;
Draagt de minister op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 16 december 2005 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van elke appellant afzonderlijk tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan elke appellant afzonderlijk de door hen betaalde griffierechten van € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) I. Mos.
HD