09/3963 WAO en 09/4104 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2009, 07/3204 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2010
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Op 21 juli 2009 is ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het Uwv een nieuw besluit genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
1. Appellante is werkzaam geweest als onderwijzeres Arabische taal op een basisschool. Op 15 december 2006 heeft zij een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om een WAO-uitkering. Op 19 april 2007 heeft verzekeringsarts C.J. Otto een medisch onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. Na ontvangst van de informatie van 24 april 2007 heeft de verzekeringsarts de bij appellante bestaande beperkingen op 3 mei 2007 vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.M. Melchers op 24 mei 2007 een nader onderzoek verricht. Raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft geresulteerd in de selectie van een aantal functies, tot het verrichten waarvan appellante in staat is geacht. Op grond hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van
14 juni 2007 is appellante meegedeeld, dat zij in aansluiting op het einde van de wachttijd, 26 november 2004, niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
2. Op 25 juni 2007 zijn namens appellante nadere gronden van bezwaar ingediend. Aangevoerd is dat de beperkingen zijn onderschat en appellante om medische redenen niet in staat is de haar voorgehouden functies te verrichten. Bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft de beperkingen zoals vastgesteld door Otto onderschreven. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de medische beoordeling met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden niet betekent dat de medische situatie niet goed vastgesteld kon worden. Wel heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML op
16 augustus 2007 op een tweetal onderdelen bijgesteld, te weten op item 1.9 en 2.8. Bezwaararbeidsdeskundige T.M. Ineke heeft op 28 september 2007 onderzocht in hoeverre deze bijstelling consequenties heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en is tot de conclusie gekomen dat van de oorspronkelijk voorgehouden functies de tweede functie, de telefonist coördinatiecentrum met sbc-code 515201 vervalt. Daarvoor is de functie, de telefonist, receptionist met sbc-code 315120 in de plaats gekomen. Daarnaast blijft appellante in de visie van de bezwaararbeidsdeskundige in staat de functie van roostermaker met sbc-code 513010 en de functie van medewerker bank met sbc-code 516070 te verrichten. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid is hierdoor gewijzigd in 17%. Bij besluit van 15 oktober 2007 (verder: bestreden besluit I) is het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard. Ook het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2007 is gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 26 november 2004 vastgesteld op 15 tot 25%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan de juistheid van het medische standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in de FML van 16 augustus 2007, te twijfelen. Wel heeft de rechtbank geconstateerd, dat het Uwv verzuimd heeft alle signaleringen bij de voorgehouden functies toe te lichten. Vanwege strijd met het motiveringsbeginsel is het beroep gegrond verklaard. Tevens is in de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009 overwogen, dat met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de redelijke termijn niet overschreden is.
4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv op 21 juli 2009 een nieuw besluit (verder: bestreden besluit II) genomen. Hierbij is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juni 2007 op basis van de rapporten van bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld van 13 en 19 maart 2009, waarin een toelichting is gegeven op bij de voorgehouden functies voorkomende signaleringen, ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep is, naast een herhaling van eerdere gronden, onder meer aangevoerd dat de functie van roostermaker te veel zelfstandigheid en verantwoordelijkheid vereist en uit dien hoofde niet geschikt zou zijn. Bij de functie van telefonist, receptionist zou de belasting ten aanzien van het aspect zitten te groot zijn.
6.1. Aangezien met bestreden besluit II niet geheel aan het beroep van appellante tegen bestreden besluit I is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de FML van 16 augustus 2007 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen. Op 26 november 2004 stonden de rug- en bekkenklachten op de voorgrond. Met die klachten is bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening gehouden. Ook is informatie van de behandelende sector bij de beoordeling betrokken. Het gaat daarbij om een brief van neuroloog dr. J.G. Imanse van 19 oktober 2004, een brief van reumatoloog dr. P.J.S.M. Kerstens van 18 januari 2005 en een brief van huisarts De Jong van 24 april 2007. De Raad ziet in de beschikbare informatie geen aanleiding om de door het Uwv vastgestelde beperkingen niet te volgen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. De omstandigheid dat de belastbaarheid achteraf is vastgesteld, leidt niet tot een andere conclusie omdat over de medische toestand van appellante op 26 november 2004 voldoende informatie beschikbaar is.
6.3. De Raad stelt ambtshalve vast, dat tijdens haar zitting de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ter sprake heeft gebracht. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellante had verzocht om haar om die reden schadeloos te stellen of om deze overschrijding in de uitspraak vast te leggen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door schadevergoeding vanwege schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM af te wijzen. In zoverre kan de aangevallen uitspraak wegens de schending van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen stand houden.
6.4. Met betrekking tot bestreden besluit II overweegt de Raad dat hij het dictum van dit besluit zal lezen als: verklaart het bezwaar gegrond en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 november 2004 vast op 15 tot 25%. Gelet op het onder 6.2 overwogene staat de medische grondslag van dit besluit vast.
6.5. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van dit besluit is de Raad van oordeel, dat appellante in staat moet worden geacht de door de bezwaararbeidsdeskundige op 28 september 2007 voorgehouden functies te verrichten. Uit de rapportage van deze bezwaararbeidsdeskundige blijkt voorts dat met de bezwaarverzekeringsarts is overlegd over de belastbaarheid in relatie tot de belasting in de geselecteerde functies. De Raad constateert dat bezwaararbeidsdeskundige Oosterveld op 13 en 19 maart 2009 de bij de functies voorkomende signaleringen heeft toegelicht op een wijze, die de Raad begrijpelijk en overtuigend voorkomt. Ook overigens is de Raad niet gebleken, dat de geselecteerde functies niet passend zouden zijn.
6.6. Ten aanzien van de in hoger beroep gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt de Raad dat deze termijn is begonnen op 18 december 2006 (datum ontvangst bezwaarschrift) en eindigt op de datum van de uitspraak. Op dat moment is de redelijke termijn - die in gevallen als de onderhavige vier jaar bedraagt - niet overschreden. De vóór het indienen van het bezwaarschrift verstreken tijd telt hierbij niet mee.
6.7. Uit het onder punt 6.2 tot en met 6.6 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak vernietigd wordt voor zover vermeend verzoek om schadevergoeding is afgewezen en voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep tegen bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is beslist over de schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.