[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 februari 2008, 07/495 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2010
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met een op 28 juli 2008 door de Raad ontvangen brief heeft mr. Michiels zich als gemachtigde onttrokken.
De behandeling ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 12 maart 2010. Appellante is niet verschenen. Voor het Uwv verscheen A.G.G. Schoonderbeek.
1. Het beroep is gericht tegen het ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 19 april 2007 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Daarbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 11 december 2006 dat voor appellante met ingang van 12 oktober 2006 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Het standpunt dat appellante niet ongeschikt is tot het verrichten van arbeid ten gevolge van ziekte of gebrek is bij het besluit op bezwaar vervangen door het standpunt dat niet is voldaan aan het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat aan het besluit van 19 april 2007 een voldoende zorgvuldig medische onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen objectief vastgestelde medische bevindingen zijn die ertoe leiden dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), waarin geen beperkingen zijn opgenomen, aanpassing behoeft.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat van een zorgvuldig medisch onderzoek geen sprake is geweest omdat de verzekeringsarts appellante niet lichamelijk heeft onderzocht en geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector. Zij heeft verder gesteld dat haar klachten ten onrechte niet hebben geleid tot het aannemen van beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het betoog van appellante dat de verzekeringsartsen zich een oordeel hebben gevormd over haar mogelijkheden om arbeid te verrichten zonder lichamelijk onderzoek en zonder kennis te hebben van gegevens van de behandelend sector vindt geen onderbouwing in de gedingstukken. Uit de rapportage van de verzekeringsarts J.W. van Zadelhoff van 8 december 2006 blijkt dat appellante op die dag zijn spreekuur bezocht. Hij beschrijft in die rapportage zijn bevindingen bij het lichamelijk onderzoek van appellante. De arts bezwaar en beroep H.A.J. Reker heeft, nadat appellante haar daartoe tijdens de hoorzitting had gemachtigd, informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. Het bericht van de huisarts van 28 maart 2007 heeft Reker blijkens haar rapportage van 16 april 2007 bij de heroverweging betrokken.
4.2. Het Uwv heeft de Raad met de rapportages van Van Zadelhoff en Reker evenwel niet voldoende overtuigd van de juistheid van de door Van Zadelhoff op 8 december 2006 ingevulde, en door Reker ongewijzigd gelaten, FML zonder enige beperking. Het standpunt van de beide artsen dat appellante ondanks haar klachten op alle items van de FML normaal belastbaar is, vindt naar het oordeel van de Raad geen voldoende motivering in de voorhanden medische gegevens. De Raad heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.3.1. Appellante heeft in het contact met verzekeringsarts Van Zadelhoff weliswaar melding gemaakt van een verbetering van haar medische situatie, maar ook gesteld dat zij nog steeds rug- en buikklachten heeft die spanningsgerelateerd zijn. Van Zadelhoff heeft in zijn rapportage van 8 december 2006 de rugklachten van appellante gerangschikt onder de diagnose “rugpijn, aspecifiek, chronisch”.
4.3.2. Tijdens de hoorzitting, waarbij de arts bezwaar en beroep Reker aanwezig was, heeft appellante meegedeeld dat zij ook klachten van vermoeidheid heeft na een doorgemaakte ziekte van Pfeiffer en dat zij voor haar depressieve klachten regelmatig bij haar huisarts komt. Reker heeft in haar rapportage van 16 april 2007 vermeld dat de lumbago bekend was en al bestond bij aanvang van de verzekering, dat appellante met haar rugklachten heeft kunnen functioneren en dat de door Van Zadelhoff gestelde diagnose en de daaraan gekoppelde beperkingen kunnen worden gehandhaafd. Verder heeft Reker de door de huisarts beschreven ernst van de depressieve klachten in twijfel getrokken, omdat geen verwijzing naar een specialist heeft plaats gevonden. Zij is van oordeel dat de spanningsklachten het gevolg zijn de sociale situatie van appellante en niet als een medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte kunnen worden aangemerkt.
4.3.3. Het is de Raad niet gebleken dat Reker, voordat zij de stelling betrok dat appellante al bekend was met rugklachten toen zij verzekerd werd, enig onderzoek heeft gedaan naar de datum van aanvang van de verzekering en naar de aard en de ernst van toen bestaande klachten. Op basis van de gedingstukken valt niet vast te stellen dat appellante al veel langer last had van de rugklachten, waarvan appellante tijdens haar zwangerschap en na haar bevalling in 2005 melding maakte.
4.3.4. Reker heeft de door Van Zadelhoff gestelde diagnose chronische aspecifieke rugklachten overgenomen. Zij heeft daarbij opgemerkt dat zij ook de aan die diagnose gekoppelde beperkingen handhaaft. Deze opmerking vestigt bij de Raad de indruk dat Reker enige beperkingen ten aanzien van rugbelastende activiteiten voor appellante nodig achtte en ervan uit is gegaan dat daarin met de door Van Zadelhoff opgestelde FML al werd voorzien. In die FML wordt appellante evenwel zonder enige beperking normaal belastbaar geacht.
4.3.5. Reker heeft het standpunt betrokken dat er niet voldoende aanwijzingen zijn voor de door de huisarts beschreven depressie met vitale kenmerken en daarbij betekenis toegekend aan het feit dat de huisarts geen reden ziet voor doorverwijzing en de wens van appellante honoreert om de behandeling te beperken tot gesprekken en geen medicatie voor te schrijven. De beschouwing van Reker over de gangbare opvatting dat activering en het hebben van werk bij een licht of matig depressief beeld gunstig is voor herstel, wijst in de richting dat zij wel aanvaardt dat appellante beperkingen ondervindt in verband met haar depressieve klachten, maar dat die klachten naar haar opvatting niet van dien aard zijn dat zij aan het verrichten van arbeid in de weg staan.
4.3.6. De Raad begrijpt de beschouwing van Reker verder aldus dat de door appellante tijdens de hoorzitting naar voren gebrachte vermoeidheidsklachten, die de huisarts ook heeft genoemd in zijn bericht van 28 maart 2007, in verband staan met de spanningsklachten die zijn ontstaan door overbelasting van appellante in haar sociale situatie. Het enkele feit dat de oorzaak van de spanningsklachten ligt in sociale problematiek is naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om elke beperking die die klachten geven bij een beschrijving van de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten buiten beschouwing te laten.
4.3.7. De Raad acht niet zonder betekenis dat appellante na het zwangerschaps- en bevallingsverlof, dat op 24 maart 2005 eindigde, tot de in dit geschil relevante datum 12 oktober 2006 voortdurend ongeschikt is geacht voor het verrichten van haar eigen arbeid als interieurverzorgster. Zonder nadere toelichting valt niet te begrijpen dat klachten die appellante verhinderden om de eigen werkzaamheden te hervatten niet tot enige beperking leiden voor het verrichten van andersoortige werkzaamheden.
4.3.8. De ter zitting van de Raad gegeven uiteenzetting in algemene bewoordingen van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium en de verwijzing naar de Richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, brengt de Raad gezien het hiervoor overwogene niet tot de opvatting dat op basis van de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende is gemotiveerd dat appellante met de aanwezige klachten, die al langere tijd bestaan, in arbeid overeenkomstig de normaalwaarden van de FML belast kan worden.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.3.8 volgt dat het besluit van 19 april 2007 een voldoende grondslag ontbeert. De Raad zal het besluit van 19 april 2007 vernietigen en het Uwv opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6. Ter voorlichting van appellante merkt de Raad op dat een nader onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv en het eventueel opnemen van één of meer beperkingen in de FML er niet toe hoeft te leiden dat voor haar alsnog met ingang van 12 oktober 2006 recht op een WIA-uitkering ontstaat.
7. Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeelt de Raad het Uwv in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg stelt de Raad op € 644,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep op € 322,-. De proceskostenvergoeding is in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2006;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) T.J. van der Torn.