de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 november 2006, 05/1102 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is betrokkene op verzoek van de Raad onderzocht door de revalidatiearts A. Kap, die op 16 februari 2009 rapport heeft uitgebracht.
Op dit rapport is door appellant gereageerd, waarna nog een reactie van Kap is binnengekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.H. Roebroek, eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
1.1. Betrokkene is directiesecretaresse geweest en is op 16 april 1997 uitgevallen wegens whiplashklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is betrokkene onderzocht door de verzekeringsarts die heeft vastgesteld dat zij als gevolg van een stoornis in de fysieke en psychische structuur beperkingen heeft in het dagelijks functioneren. Met inachtneming van deze beperkingen heeft zij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat betrokkene niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit advies is betrokkene bij besluit van 5 april 2005 meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 6 juni 2005 wordt ingetrokken.
2.1. In bezwaar heeft betrokkene gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen. Voorts heeft zij gesteld dat appellant in onvoldoende mate heeft gemotiveerd waarom de in het verleden voor haar vastgestelde urenbeperking thans is vervallen. Tevens acht zij de geselecteerde functies niet geschikt.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 29 juli 2005 overwogen dat er bij betrokkene nauwelijks sprake is van geobjectiveerde beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Een urenbeperking acht hij dan ook niet geïndiceerd. Hij heeft zich kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde FML.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nader gemotiveerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op eveneens minder dan 15%. Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft betrokkene haar in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald.
3.2. Nadat appellant rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige had ingebracht, heeft betrokkene verklaringen van de door haar geraadpleegde revalidatiearts dr. A.J. Van Dijk overgelegd. Daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd.
3.3. De rechtbank is op grond van het rapport van Van Dijk tot de conclusie gekomen dat de medische component van het bestreden besluit niet juist is, dan wel in onvoldoende mate is onderbouwd. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven ten aanzien van proceskosten en griffierecht.
4. Onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant in hoger beroep bestreden dat de medische component van het bestreden besluit op onjuiste gronden berust. Daarbij is er op gewezen dat Van Dijk de behandelaar van betrokkene is en de rechtbank zijn, van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen afwijkende, opvatting ten onrechte doorslaggevend heeft geacht.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval beslissende betekenis moet worden toegekend aan het in rubriek I genoemde rapport van de deskundige Kap. Deze heeft vastgesteld dat er bij betrokkene sprake is van een verminderde fysieke en mentale belastbaarheid als gevolg van een Whiplash Associated Disorder I/II (WAD I/II), opgelopen door een ongeval in april 1997 en versterkt door een tweetal ongevallen hierna in oktober 1997 en maart 2000. Naar zijn mening had betrokkene ten tijde van de datum in geding - te weten 6 juni 2005 - dezelfde afwijkingen. Hij heeft zich kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde FML.
5.3. De Raad is alles afwegende van oordeel dat deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in geding zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad acht de conclusies van de deskundige, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, begrijpelijk en overtuigend. De Raad ziet derhalve geen aanleiding om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuurechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd.
5.4. Nu de deskundige Kap zich heeft kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde FML is de Raad van oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
5.5. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant de geschiktheid van betrokkene voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft aangetoond. De Raad voegt hier aan toe dat ook de deskundige Kap betrokkene geschikt heeft geacht voor deze functies.
5.6. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
6.1. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
6.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door appellant op 29 april 2005 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim 11 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant minder dan een half jaar geduurd, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn door appellant geen sprake is geweest. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 15 september 2005 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank en de Raad vier jaar en ruim zeven maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase.
6.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad ziet geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 10/1892 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) T.J. van der Torn.