ECLI:NL:CRVB:2010:BM2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4316 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van belastingtarieven op bijzondere beloningen bij de Belastingdienst en Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Minister van Financiën. De zaak betreft de toepassing van belastingtarieven op bijzondere beloningen, specifiek de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, bij de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelt dat de minister ten onrechte een bijzonder tarief van 42% heeft toegepast op de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering bij de Belastingdienst, terwijl een tarief van 52% van toepassing zou moeten zijn, gezien de feitelijke situatie in 2006. De Raad stelt vast dat de appellant in 2006 en 2007 daadwerkelijk geconfronteerd werd met de heffing van 52% en dat dit niet irrelevant is voor de berekening van de afkoopsom. De Raad vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 103,80. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van belastingtarieven in het kader van ambtenarenrecht en de gevolgen van fiscale regels voor de berekening van salarissen en afkoopsommen.

Uitspraak

08/4316 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008, 07/4171 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Financiën, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën, (hierna: minister)
Datum uitspraak: 8 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen onder de registratienummers 08/3811 AW en 08/4171 AW, plaatsgevonden op 25 februari 2010. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.H. Sijben, mr. Q.A. Witsen-Elias en G. de Groot, allen werkzaam bij het ministerie van Financiën.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen is de bevoegdheid van premieheffing en -inning van sociale verzekeringen overgeheveld van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de Belastingdienst. In dat kader is afgesproken dat in de periode tussen 1 juli 2005 en 1 januari 2007 800 Uwv-medewerkers overgaan naar de Belastingdienst. Op 4 februari 2005 is een convenant betreffende die overgang afgesloten tussen de bonden en de bestuurders van het Uwv en de Belastingdienst (hierna: convenant). Eén van de uitgangspunten van het convenant is dat eventuele negatieve effecten van de inschaling op het moment van overgang worden vergolden met een afkoopsom, waarvan de uitbetaling zou geschieden bij de eerste salarisbetaling door de Belastingdienst.
2.2. Appellant is met ingang van 1 januari 2006 in dienst getreden bij de Belastingdienst, aangesteld als ambtenaar in algemene dienst van het Rijk en tewerkgesteld bij de eenheid Belastingdienst/Limburg.
2.3. Bij de salarisbetaling in januari 2006 is aan appellant een afkoopsom uitbetaald van € 5.927,63 bruto. In een begeleidende brief van 23 januari 2006 is aangegeven dat bij de berekening van de afkoopsom nog geen rekening is gehouden met de CAO Rijk, dat de afkoopsom opnieuw zal worden berekend zodra die CAO is getekend en dat de herberekening uit een nabetaling of terugvordering kan bestaan.
Na vaststelling van de CAO Rijk en de CAO van het Uwv is bij besluit van 23 mei 2006 de afkoopsom definitief vastgesteld op een bedrag van € 4.210,69 bruto en van appellant een bedrag van € 1.716,94 bruto teruggevorderd.
2.4. Appellant heeft op 22 juni 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 mei 2006 en, onder meer, aangevoerd dat bij de bruto-netto berekening van de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering voor zover het gaat om de berekening van het (fictieve) salaris bij het Uwv een onjuist tarief is gehanteerd. Volgens appellant dient bij deze berekening een bijzonder tarief van 42% te worden gehanteerd. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de minister de hoogte van de afkoopsom alsnog vastgesteld op € 4.990,32 bruto en de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 937,31 bruto. Daaraan ligt ten grondslag dat de minister in het bruto-netto traject van zowel het salaris bij het Uwv als bij de Belastingdienst een bijzonder tarief van 42% heeft gehanteerd. Bij het bestreden besluit van 13 april 2007 heeft de minister het bezwaar van appellant aangemerkt als tevens te zijn gericht tegen het besluit van 23 augustus 2006, dat bezwaar ongegrond verklaard en de terugvordering van € 937,31 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 23 januari 2006 ongegrond zijn verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank betwist en de Raad verzocht alsnog uitspraak te doen over het toegepaste tarief in de berekening van het bruto-netto traject van de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat bij de berekening van het salaris bij het Uwv moet worden gerekend met een bijzonder tarief van 42% en bij de berekening van het salaris bij de Belastingdienst met een bijzonder tarief van 52%.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De grief van appellant betreffende de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar treft doel. De rechtbank heeft het bestreden besluit onjuist gelezen en de omvang van het bezwaarschrift van appellant onjuist vastgesteld. Het bezwaar betrof immers slechts het door appellant onjuist geachte besluit van 1 juni 2006 inzake de definitieve berekening van de afkoopsom en de daaruit voortvloeiende terugvordering. In het bestreden besluit is ook slechts op het bezwaar tegen dat besluit van 1 juni 2006 beslist.
De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd voor zover daarin wordt uitgegaan van en beslist is over een besluit op een bezwaar tegen een besluit van 23 januari 2006.
4.2. De Raad ziet, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen.
4.3. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de minister bij de vaststelling van de afkoopsom terecht bij de berekening van de respectievelijke salarissen bij het Uwv en de Belastingdienst heeft gerekend met een bijzonder tarief van 42%. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
4.4. Bij de berekening van de afkoopsom is uitgangspunt het gebruteerde nettoverschil tussen het (fictieve) salaris dat op 1 januari 2006 zou zijn ontvangen van het Uwv en het salaris waarop de medewerker met ingang van 1 januari 2006 door de Belastingdienst is ingeschaald. Er is gekozen voor een gebruteerde nettovergelijking, onder meer vanwege het feit dat bij het Uwv op het salaris geen pensioenpremie werd ingehouden.
4.5. Partijen verschillen niet van mening over het toepassen van een bijzonder tarief van 42% op de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering in het bruto-netto traject bij de berekening van het (fictieve) salaris dat op 1 januari 2006 bij het Uwv zou hebben gegolden. Ook de Raad komt de toepassing van het 42%-tarief op de bijzondere beloningen bij het Uwv juist voor, gelet op de ter zake geldende fiscale regels en de hoogte van het salaris over 2005. Met appellant is de Raad van oordeel dat voor de vraag welk tarief moet worden toegepast op de bijzondere beloningen bij de Belastingdienst de feitelijke situatie doorslaggevend is. Niet in geschil is dat op door de Belastingdienst in 2006 uit te betalen vakantietoeslag en eindejaarsuitkering een bijzonder tarief van 52% moet worden toegepast, gelet op het vermoedelijke loon in 2006. Dat toepassing van een bijzonder tarief van 52% wordt veroorzaakt door de uitbetaling van de afkoopsom is naar het oordeel van de Raad niet relevant. Appellant wordt immers in 2006, en overigens ook in 2007, daadwerkelijk geconfronteerd met die heffing van 52%.
5. De Raad is dan ook van oordeel dat de minister bij de vaststelling van de afkoopsom in de berekening van het bruto-netto traject van het salaris bij de Belastingdienst ten onrechte bij de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering een bijzonder tarief van 42% heeft toegepast. Het beroep van appellant slaagt en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 36,42 aan reiskosten en tot een bedrag van € 67,38 aan verletkosten, in totaal € 103,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 103,80;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD