ECLI:NL:CRVB:2010:BM2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5939 MAW + 08/6688 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van eerdere afwijzing goedkeuring gezinverblijf voor langer dan twee jaar in de VS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om goedkeuring voor het verblijf van zijn gezin in de Verenigde Staten (VS) voor langer dan twee jaar. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Staatssecretaris niet kan volhouden dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het bekend worden van de data van cursus C wordt door de Raad als nieuw feit aangemerkt. De Raad stelt vast dat de goedkeuring die op 6 januari 2006 is verleend, gebaseerd was op een verblijf in de VS voor een periode van ten minste één jaar, maar korter dan twee jaar. De Raad concludeert dat de Staatssecretaris bij het nemen van dat besluit is uitgegaan van de op dat moment bekende totale duur van het verblijf van betrokkene in de VS, en niet van de duur van het verblijf in elke cursusplaats afzonderlijk. De Raad volgt de Staatssecretaris niet in zijn gewijzigde standpunt dat moet worden gekeken naar de duur van het verblijf in elke standplaats afzonderlijk, omdat dit geen steun vindt in de beschikbare gegevens. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van betrokkene voor een goedkeuring van langer verblijf in de VS gegrond was, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad vernietigt het besluit van 13 november 2008 van de Staatssecretaris, waarin de aanvraag opnieuw werd afgewezen, en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-.

Uitspraak

08/5939 MAW en 08/6688 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 12 september 2008, 08/2046 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] , wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 8 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 13 november 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door A.A.J. Verstappen, werkzaam bij VBM/NOV.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is, nadat zijn functie als officier-vlieger bij de Koninklijke marine door opheffing van het Marine Vliegkamp Valkenburg was komen te vervallen, overgegaan van de Koninklijke marine naar de Koninklijke luchtmacht. Bij besluit van 12 april 2005 is betrokkene aangewezen voor de opleiding tot F-16 vlieger. Tevens is betrokkene bij dat besluit aangewezen voor het volgen van drie cursussen in de Verenigde Staten, te weten cursus A, startend op 22 juli 2005 en eindigend op 18 augustus 2006, cursus B, startend op 21 september 2006 en eindigend op 16 november 2006 en cursus C, waarvan de data op dat moment nog onbekend waren. Uitvoering vond plaats op basis van detachering.
1.2. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft appellant goedkeuring verleend aan het verblijf van betrokkenes gezin in de Verenigde Staten (VS) voor langer dan één maar korter dan twee jaar. Dit hield in dat betrokkene in aanmerking kwam voor de voorzieningen als vermeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Regeling goedkeuring verblijf van gezinsleden van militairen buiten Nederland (hierna: Regeling).
1.3. Op 20 april 2007 heeft betrokkene een verzoek ingediend om goedkeuring voor het verblijf van zijn gezin in de VS langer dan twee jaar. Als reden hiervoor heeft betrokkene aangevoerd dat vast is komen te staan dat zijn verblijf in de VS langer duurt dan twee jaar. Bij inwilliging van dat verzoek zou betrokkene op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, van de Regeling, naast de hem bij het besluit van 6 januari 2006 toegekende voorzieningen, tevens aanspraak kunnen maken op voorzieningen (in het bijzonder een tegemoetkoming in de verhuiskosten), genoemd in het Verplaatsingskostenbesluit militairen (hierna: VKBM).
1.4. Appellant heeft betrokkenes verzoek bij besluit van 24 september 2007 afgewezen. Daarbij is overwogen dat in eerste instantie het verblijf in de VS niet langer dan twee jaar zou duren en dat, nu de verlenging van zijn plaatsing evenmin meer bedraagt dan twee jaar, conform het geldende beleid geen “goedkeuring gezinverblijf” voor langer dan twee jaar in de VS wordt verstrekt.
1.5. Bij de beslissing op bezwaar van 12 februari 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de drie cursussen waarvoor betrokkene is aangewezen op verschillende plaatsen in de VS worden gegeven en dat elke cursus een nieuwe detachering buiten Europa betreft. Nu elke detachering afzonderlijk niet langer duurt dan twee jaar, is er geen sprake van verplaatsing in de zin van het VKBM en kan betrokkene aan het VKBM geen aanspraken ontlenen. Dat het opleidingstraject tijdens de plaatsing van betrokkene is uitgebreid en hiermee de totale verblijfsduur in de VS langer dan twee jaar bedraagt, doet hieraan niet af, omdat ook de verlenging een tijdelijk karakter heeft.
2.1. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was ten tijde van het besluit bij partijen bekend dat cursus C in de regel 50 weken duurt, hetgeen betekent dat betrokkene bij het besluit van 12 april 2005 is aangewezen voor een opleiding, die in totaal meer dan twee jaar zou duren. Er was dan ook geen sprake van een situatie van aanwijzing voor een verblijf buiten Nederland voor een periode korter dan twee jaar, gevolgd door een verlenging van dat verblijf voor eveneens korter dan twee jaar. Voorts stelde de rechtbank vast dat het partijen al vooraf duidelijk was dat betrokkene, die tot het einde van zijn opleiding (administratief) was geplaatst in de VS, voor het volgen van zijn opleiding ten minste twee en een half jaar op verschillende locaties in de VS zou moeten verblijven. Ook was het streven erop gericht de verschillende onderdelen van de opleiding op elkaar te laten aansluiten en zou betrokkene niet tussentijds in Nederland te werk gesteld worden. Onder deze omstandigheden had appellant, aldus de rechtbank, voor wat betreft de toepassing van het VKBM moeten uitgaan van een verplaatsing naar de VS voor een periode van meer dan twee jaar.
2.2. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het in rechte vaststaan van het besluit van 6 januari 2006 en het bestreden besluit desondanks in volle omvang heeft getoetst. Naar het oordeel van appellant had de rechtbank het besluit van 6 januari 2006 tot uitgangspunt dienen te nemen en zich in beginsel moeten beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit van 6 januari 2006 te herzien. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank te weinig rekening heeft gehouden met de beleidsruimte die appellant toekomt bij de uitvoering van het VKBM.
2.3. Bij de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 13 november 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geding betrokken.
2.4. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd en grieven aangevoerd tegen het besluit van 13 november 2008.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad sluit zich aan bij het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat het verzoek van betrokkene van 20 april 2007 moet worden aangemerkt als een verzoek terug te komen van het besluit van 6 januari 2006. De Raad volgt appellant echter niet waar hij stelt dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het bekend worden van de data van cursus C is naar het oordeel van de Raad als nieuw feit aan te merken. Gelet ook op het feit dat ten tijde van het besluit van 6 januari 2006 al bekend was dat betrokkene die cursus moest volgen, had appellant hierin aanleiding moeten zien om dat besluit te heroverwegen, met daarbij als uitgangspunt dat betrokkene voor langer dan twee jaar was geplaatst in de VS, zodat op hem het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder c, van de Regeling van toepassing was geworden.
3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat betrokkene, ook met inachtneming van artikel 3, tweede lid, onder c, van de Regeling geen aanspraak kan ontlenen aan het VKBM, omdat appellant daarvoor moet zijn verplaatst naar de VS. Van een verplaatsing is volgens appellant echter geen sprake, omdat in het VKBM daaronder wordt verstaan een verandering van standplaats die naar het oordeel van het bevoegde gezag een permanent karakter heeft. Onder “permanent” verstaat appellant een periode van ten minste twee jaar. In dit geval was daarvan geen sprake, omdat betrokkene op basis van een drietal detacheringen, die ieder afzonderlijk minder dan twee jaar duurden, in de VS heeft verbleven. Dus droeg het verblijf van betrokkene geen permanent karakter. Aan het feit dat betrokkene bij besluit van 7 februari 2006 voor de duur van de opleiding is geplaatst in de VS komt volgens appellant geen betekenis toe, omdat dit slechts een “administratieve” plaatsing was.
3.3. De Raad volgt appellant ook hierin niet. De bij het besluit van 6 januari 2006 toegekende vergoeding is gebaseerd op plaatsing in de VS voor een periode van ten minste één jaar, maar korter dan twee jaar. De Raad leidt hieruit af dat appellant bij het nemen van dat besluit is uitgegaan van de op dat moment bekend zijnde totale duur van betrokkenes verblijf in de VS en niet van de duur van het verblijf in iedere cursusplaats dan wel feitelijke standplaats afzonderlijk. In het (primaire) besluit van 24 september 2007 en appellants verweerschrift aan de bezwarencommissie van 10 december 2007 kan de Raad niet lezen dat appellant daarover op dat moment anders oordeelde.
3.4. Het thans door appellant ingenomen, gewijzigde, standpunt dat moet worden gekeken naar de duur van het verblijf in elke standplaats afzonderlijk, vindt naar het oordeel van de Raad dan ook geen steun in de beschikbare gegevens. Hierbij merkt de Raad nog op dat van de zijde van appellant ter zitting is verklaard dat, gelet op die gegevens, niet valt uit te sluiten dat aan betrokkene, indien in januari 2006 zou hebben vastgestaan wat de duur van cursus C was en dat cursus C aansluitend aan de cursussen A en B plaatsvond, en dus op dat moment ook zou hebben vastgestaan dat het verblijf in de VS meer dan twee jaar duurt, goedkeuring voor verblijf in de VS zou zijn verleend voor een periode van langer dan twee jaar. Daarbij zou niet van belang zijn geacht op welke grondslag de plaatsing plaatsvond (detachering of verplaatsing) en evenmin of die plaatsing gepaard ging met een (administratieve) wijziging van de standplaats.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Bij het nieuwe besluit van 13 november 2008 heeft appellant de aanvraag van betrokkene opnieuw afgewezen. Gelet op hetgeen de Raad onder 3.2 tot en met 3.4 heeft overwogen, kan ook deze afwijzing geen stand houden. Het besluit van 13 november 2008 komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 november 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD