ECLI:NL:CRVB:2010:BM2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2054 WWB + 09-2055 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1 april 2001 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem heeft in maart 2006 besloten de bijstand van appellanten in te trekken voor verschillende maanden tussen juli 2001 en december 2005, omdat zij hun wettelijke inlichtingenverplichting zouden hebben geschonden. Dit zou blijken uit het feit dat appellanten niet hebben gemeld dat er in die periode meerdere auto’s op hun naam stonden, die zij hebben verkocht of geëxporteerd.

De rechtbank Arnhem heeft in een eerdere uitspraak het bezwaar van appellanten tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het College heeft het besluit voor het grootste deel gehandhaafd. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 9 maart 2010 hebben appellanten, bijgestaan door hun advocaat, hun standpunt toegelicht, terwijl het College werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben betwist dat zij in de genoemde periode auto’s op hun naam hadden staan en dat zij deze auto’s hebben verkocht. De Raad oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze informatie niet te verstrekken. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van de onterecht betaalde bijstand terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

09/2054 WWB
09/2055 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant), en [Appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2009, 08/4112 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wiebes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1 april 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand is onder meer naar voren gekomen dat er in de periode van juli 2001 tot en met december 2005 tweeëntwintig kentekens van auto’s op naam van appellanten hebben gestaan en dat die auto’s in die periode aan derden zijn verkocht of geëxporteerd.
1.2. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft het College, voor zover van belang, de aan appellanten verleende bijstand ingetrokken over de maanden juli, augustus, september en november 2001, april, juni en oktober 2002, januari, februari, maart, mei en oktober 2003, april, juni en juli 2004 en april, juni, juli en december 2005. Voorts heeft het College de kosten van de over die maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 26.533,16 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag het standpunt dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de herkomst, financiering en verkoop of export van op hun naam staande auto’s en dat als gevolg hiervan in de desbetreffende maanden, waarin één of meer transacties met auto’s hebben plaatsgevonden, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 28 juli 2008 is het tegen het besluit van 24 maart 2006 gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat het teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 13.442,22. Voor het overige heeft het College zijn besluit van 24 maart 2006 gehandhaafd. Ten slotte is aan appellanten nog een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar ten bedrage van € 322,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 28 juli 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover dit ziet op de toegekende vergoeding van de proceskosten in bezwaar, en het College veroordeeld tot een bedrag van € 805,-- aan in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het besluit van 28 juli 2008 in stand is gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben betwist dat binnen de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2005 tweeëntwintig kentekens van auto’s doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellanten hebben gestaan. Evenmin hebben appellanten betwist dat zij deze auto’s aan derden hebben verkocht dan wel hebben geëxporteerd. Onder die omstandigheden acht de Raad het aannemelijk dat appellanten handelsactiviteiten hebben verricht waarmee inkomsten zijn verworven of redelijkerwijs hadden kunnen worden verworven in de maanden waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden. Het gaat hier onmiskenbaar om feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Vaststaat dat appellanten op de inkomstenformulieren, noch tijdens de (twee) heronderzoeksgesprekken die in de periode van juli 2001 tot en met december 2005 hebben plaatsgevonden melding hebben gemaakt van de op hun naam staande auto’s en/of van de daarop betrekking hebbende transacties.
4.2. Appellanten hebben betwist dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat uit de door hen overgelegde administratie, in de vorm van bankafschriften, had kunnen worden opgemaakt dat zij over auto’s beschikten. De Raad verwerpt dit betoog. De omstandigheid dat het College bij nauwkeurige bestudering van die gegevens had kunnen vaststellen dat appellanten niet alle beschikbare middelen op de inkomstenformulieren hadden verantwoord betekent immers niet dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. De Raad merkt in dit verband op dat het College met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse inkomstenformulieren vermelde gegevens. De stelling van appellanten dat de inkomstenformulieren onvoldoende ruimte bieden om het bezit van auto’s te melden, treft evenmin doel. In een zodanig geval dienden appellanten het College daarvan terstond in kennis te stellen en de relevante gegevens op andere wijze aan te leveren. Hiervan is in dit geval geen sprake geweest.
4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts is uit de beschikbare gegevens, waaronder de verklaring van appellant op 10 maart 2006 ten overstaan van de sociale recherche en hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, gebleken dat appellanten daadwerkelijk inkomsten hebben ontvangen uit de verkoop van auto’s aan derden. Dat het daarbij slechts zou gaan om relatief kleine bedragen, zoals appellanten hebben gesteld, is niet komen vast te staan. Immers, appellanten hebben omtrent de aan- en verkoop van auto’s geen deugdelijke boekhouding of administratie bijgehouden. Nu de precieze verdiensten van appellanten niet kunnen worden vastgesteld, kan ook niet (meer) worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand over de maanden waarin één of meer autotransacties hebben plaatsgevonden. Derhalve hebben appellanten over die maanden ten onrechte bijstand ontvangen.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand over de onder 1.2 genoemde maanden in te trekken. Niet in geschil is dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake intrekking heeft gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. De Raad heeft in dit verband geen aanwijzingen kunnen vinden ter ondersteuning van de door appellanten aangevoerde grond dat zij door vertegenwoordigers van het College onjuist zouden zijn voorgelicht over aard en inhoud van de op hen rustende inlichtingenverplichting. Ook in de stelling dat op het College ten opzichte van appellanten als ex-asielzoekers een bijzondere zorgplicht rust en het College deze zorgplicht niet in acht heeft genomen, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld. Daarbij moet worden aangetekend dat die zorgplicht, wat daarvan verder ook zij, nimmer zo ver kan strekken dat het College daarbij aan de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten voorbij zou moeten gaan.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid geldt hetzelfde als hiervoor onder 4.4 inzake de uitoefening van de intrekkingsbevoegdheid is overwogen.
4.6. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
IvR