[appellant], wonende te Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2009, 08/2810 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
Namens appellant heeft mr. C.H. Hoetmer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. Hoetmer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het College de bijstand van appellant eenmalig verlaagd met € 400,-- op de grond dat appellant, door niet op zijn afspraak van 10 december 2007 bij Aob Compaz te verschijnen, onvoldoende heeft meegewerkt aan een hem in het kader van de Wet werk en bijstand aangeboden voorziening.
1.2. Bij besluit van 14 december 2007 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 10 december 2007 opgeschort op de grond dat appellant niet is verschenen op de oproep van Aob Compaz voor een individueel psychodiagnostisch onderzoek op 10 december 2007. Bij besluit van 8 februari 2008 heeft het College deze opschorting ongedaan gemaakt.
1.3. Appellant heeft bij brief van 23 april 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 december 2007.
1.4. Bij besluit van 23 juni 2008 – voor zover hier van belang – heeft het College dit bezwaar wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat er van uit, dat het besluit van 13 december 2007 nog diezelfde dag aan appellant is verzonden. Aldus stelt de Raad vast dat op grond van de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 december 2007 is aangevangen op 14 december 2007 en dat 24 januari 2008 de laatste dag is waarop tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het bezwaarschrift van 23 april 2008 is derhalve niet binnen de wettelijke termijn ingediend.
4.2. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. Onder verwijzing naar het onder 1.2 genoemde besluit van 8 februari 2008 heeft appellant, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, omdat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat (ook) de maatregel ongedaan zou worden gemaakt.
4.4. Dit betoog slaagt niet. Reeds gelet op het feit dat het besluit van 8 februari 2008 is genomen na het verstrijken van de onder 4.1 vermelde bezwaartermijn, kan appellant zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen, nog geheel daargelaten dat in dit besluit op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt dat (ook) de maatregel ongedaan zou worden gemaakt. Ook overigens is niet gebleken dat van de zijde van het College binnen de bezwaartermijn op dat punt uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van feiten of omstandigheden die (anderszins) aanleiding geven om de termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten, is evenmin gebleken. Namens appellant is ter zitting gesteld dat hij, nadat hij geconfronteerd was met de besluiten van 13 en 14 december 2007, er alles aan heeft gedaan om het verzuim dat tot die besluiten had geleid te herstellen en dat hij er vanuit ging dat de maatregel ongedaan zou worden gemaakt, omdat dat verzuim uiteindelijk ook was hersteld. Voor deze veronderstelling van appellant heeft het College geen grond gegeven. Daarom moet die voor rekening van appellant blijven.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bij het besluit van 23 juni 2008 het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2007 terecht wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.