[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2008, 07/4419
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, en voor het Uwv W.L.J. Weltevrede.
1.1. Aan appellant is bij besluit van 31 oktober 2006 ingaande 13 december 2006 op grond van de Wet WIA een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot 13 juni 2008.
1.2. Bij besluit van 18 april 2007 heeft het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 19 juni 2007 vastgesteld op 30%.
1.3. Bij besluit van 9 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2007 gegrond verklaard. Appellant wordt per 19 juni 2007 voor
49,8 % arbeidsongeschikt geacht.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 november 2007 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hun standpunten hebben onderbouwd, het medische onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de stelling van eiser dat er ten onrechte geen of onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten, concentratieproblemen en angstklachten en het feit dat in de FML is opgenomen dat eiser ongeveer de gehele werkdag kan zitten, volgt de rechtbank de navolgende conclusies uit de rapportages van 22 oktober 2007, 8 februari 2008, 2 april 2008 en 8 april 2008 van de bezwaarverzekeringsarts.
Ten aanzien van de geclaimde beperkingen op psychisch gebied heeft de verzekeringsarts (lees: bezwaarverzekeringsarts) verwezen naar zijn rapportage van 22 oktober 2007, waarin hij heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts, aangevuld met eigen waarneming tijdens de hoorzitting, geen aanleiding geven om de beperkingen te wijzigen. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat er sprake is van een psychiatrische of psychologische stoornis met verminderde belastbaarheid, lager dan de normaalwaarden. In zijn rapport van 8 februari 2008 heeft hij geconcludeerd dat in de FML niet is opgenomen dat eiser de hele dag moet kunnen zitten. Het item zitten is bij eiser beperkt tot 1 uur achtereen en hierbij moet eiser kunnen verzitten, de rug kunnen strekken of zich kunnen uitrekken. Na 1 uur te hebben gezeten dient eiser een andere houding aan te nemen. Eiser zou volgens de bezwaarverzekeringsarts een functie kunnen verrichten waarbij het grootste gedeelte van de werkdag moet worden gezeten, mits met het vorenstaande rekening wordt gehouden. In zijn rapport van 2 april 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen, dat de huisarts in zijn brief van 6 februari 2008 niet tot een diagnose komt, maar enkel eisers klachten opsomt. Voorts verstrekt de huisarts geen antidepressiva, maar medicatie om eiser wat te kalmeren. In zijn rapport van 8 april 2008 overweegt de bezwaarverzekeringsarts dat het mogelijk is dat eisers psychische belastbaarheid naderhand slechter is geworden. Ten aanzien van de vermoeidheid en concentratiestoornissen en de gehele situatie van eiser zoals die door psycholoog Baas wordt geschetst, stelt de bezwaarverzekeringsarts dat dit in ieder geval niet geprojecteerd kan worden op de toestand zoals die was op de datum in geding.
In hetgeen door eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om de vorenstaande conclusies van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. De rechtbank concludeert dat de FML van 22 oktober 2007 op een juiste wijze de beperkingen van eiser weergeeft en dat eiser met ingang van 19 juni 2007 duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft.Nu de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat er geen arbeidskundige grieven zijn aangevoerd, moet worden geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser ingevolge de WIA met ingang van 19 juni 2007 terecht is vastgesteld op meer dan 35 en minder dan 80%.”
3. Appellant kan zich in de aangevallen uitspraak niet vinden, omdat hij op 19 juni 2007 verdergaand beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Naar zijn mening is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten. Daarbij heeft hij gewezen op de bevindingen, vervat in brieven van 2 maart 2008 en 24 april 2008, van de gezondheidspsycholoog drs. H.A. Baas, op een diagnosestelling van mw. Verhage van het Instituut Psychosofia, gedateerd 14 september 2009, en op brieven van 22 november 2008 en 7 juni 2009 van de psychiater M. Goetgebuer. Voorts acht appellant zich gelet op de voorhanden zijnde informatie van de neurochirurg verdergaand beperkt op de items zitten, staan, lopen en tillen. Daarbij is tevens gewezen op een verslag van een door mw. Verhage van voormeld instituut verricht medisch feitenonderzoek, gedateerd 12 januari 2009, aangevuld bij brief van 14 januari 2010.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat hij met de rechtbank van oordeel is dat het medisch onderzoek van de kant van het Uwv op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts kan de Raad zich vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de door appellant in eerste aanleg betrokken stellingen. Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot de aan de brief van de psycholoog Baas van 2 maart 2008 ontleende stelling.
4.2. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde brief van de psycholoog Baas van 24 april 2008 overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 25 mei 2009, waarin nogmaals is aangegeven dat de bevindingen van deze psycholoog geen aanleiding geven om appellant psychisch verdergaand beperkt te achten op de datum in geding. Met betrekking tot de brieven van de psychiater Goetgebuer kan de Raad zich vinden in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 12 februari 2010. Aan de diagnosestelling van mw. Verhage van 14 september 2009 gaat de Raad voorbij. De Raad acht derhalve geen grond aanwezig voor het oordeel dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 22 oktober 2007 beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Het moet ervoor worden gehouden dat op 19 juni 2007 de normaalwaarden op appellant van toepassing waren.
4.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij op de items, zitten, lopen, staan en tillen verdergaand beperkt is dan is aangenomen, overweegt de Raad dat deze stelling niet met medisch objectiveerbare feiten is onderbouwd. De Raad tekent hierbij aan dat voor deze stelling geen steun is te vinden in de zich onder de gedingstukken bevinden brieven van de neurochirurg die appellant in 2006 heeft geopereerd. Voorts wijst de Raad nog op de in eerste aanleg overgelegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 8 februari 2008, waarin is vermeld dat appellants beperkingen met betrekking tot staan en lopen in overeenstemming zijn met zijn claim.
4.4. Nu voorts niet is gebleken dat de geselecteerde functies voor appellant niet passend zijn, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.