[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 juni 2009, 08/1968 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 16 april 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. Tiethof, kantoorgenoot van mr. Hartmans, voornoemd. Voor de Minister is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Vanaf 1 februari 2007 ontving appellant een basisbeurs naar de norm van een uitwonende student.
1.2 Bij brief van 3 februari 2008 heeft de Minister in het kader van een controle uitwonenden appellant verzocht om bewijsstukken dat hij inderdaad uitwonend is. Hierop heeft appellant gereageerd bij brief (met bijlagen) van 14 februari 2008.
1.3. Bij Berichten Studiefinanciering 2007, nr. 3, en 2008, nr. 4, van 8 maart 2008, heeft de Minister de aan appellant toegekende basisbeurs naar de norm van een uitwonende student met ingang van 1 februari 2007 omgezet naar de norm van een thuiswonende student en het bedrag aan studiefinanciering dat in de periode van 1 februari 2007 tot 1 maart 2008 te veel aan appellant is uitgekeerd, omgezet in een kortlopende schuld.
1.4. Naar aanleiding van een door appellant doorgegeven wijziging van zijn adres heeft de Minister appellant Bericht Studiefinanciering 2008, nr. 6, van 5 juli 2008 doen toekomen, in welk bericht staat vermeld dat appellant als thuiswonend wordt aangemerkt.
1.5. Hiertegen is namens appellant een bezwaarschrift ingediend, gedateerd 24 juli 2008, aangevuld bij schrijven van 18 augustus 2008. Daarbij is gesteld dat de Minister appellant ten onrechte aanmerkt als thuiswonend.
1.6. Bij brief van 4 september 2008 heeft de Minister de gemachtigde van appellant erop gewezen dat, nu het Bericht Studiefinanciering van 5 juli 2008 slechts ziet op een adreswijziging en niet op een wijziging van de woonsituatie, het bezwaar in feite is gericht tegen de Berichten Studiefinanciering van 8 maart 2008. Bij deze brief is de gemachtigde van appellant de gelegenheid geboden te motiveren waarom het bezwaarschrift niet binnen zes weken is ingediend.
1.7. Bij brief van 18 september 2008 heeft de gemachtigde van appellant de Minister medegedeeld dat appellant de Berichten van 8 maart niet heeft ontvangen. Wel heeft hij gereageerd op het moment dat hij merkte dat er een bepaald bedrag van zijn studiefinanciering werd afgehouden ter aflossing van een schuld. Voorts vermeldt deze brief: “Verschillende malen heeft cliënt telefonisch contact opgenomen met de IB-Groep alsook een schrijven toegezonden. Tijdens het telefonisch onderhoud werd cliënt medegedeeld dat wanneer hij een en ander regelt met de gemeente, de zaak kan worden opgelost. Cliënt heeft hierop vertrouwd en is er nimmer van uit gegaan c.q. op gewezen dat hij een “fatale” termijn zou laten verlopen. Trouwens van cliënt begrijp ik dat de IB-Groep de brief van cliënt nimmer heeft ontvangen”.
1.8. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen de Berichten van 8 maart 2008 gegrond verklaard, voor zover deze zien op de periode vanaf 1 juli 2008, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Gelet op het antwoord op de brief van 4 september 2008 heeft de Minister het bezwaar ontvankelijk geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3.1. De Raad overweegt – ambtshalve – het volgende.
3.2. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is ter zitting van de rechtbank namens appellant het volgende verklaard:
“[appellant] heeft de wijziging (thuiswonende naar uitwonend) doorgegeven aan de IB Groep. Nu er een uitwonende beurs is aangevraagd, werd er door de IB Groep geregeld een controlebrief verstuurd. Na de eerste heeft [appellant] een schriftelijke reactie gestuurd met als bijlage enkele stukken ter onderbouwing van het feit dat sprake is van de situatie uitwonend…..
Na enkele weken kreeg [appellant] bericht dat zijn studiefinanciering weer werd omgezet naar thuiswonend en dat er een bepaald bedrag van hem werd teruggevorderd. [appellant] heeft direct telefonisch contact opgenomen met de IB-Groep en aldaar gesproken met een jurist. Volgens [appellant] heeft de jurist geadviseerd om het adres via de gemeente te wijzigen. Zodra de wijziging is doorgevoerd, zou alles met terugwerkende kracht worden aangepast. Echter dit laatste is niet het geval geweest en slechts vanaf l juli 2008 heeft de IB-Groep [appellant] (enkel op basis van de GBA waarbij een lettertje c is toegevoegd) aangemerkt als uitwonende student.” Desgevraagd is ter zitting nog verklaard dat bewijs van het telefonisch contact moeilijk te leveren is.
3.3. Mede gelet op het verhandelde te zijner zitting is de Raad van oordeel dat hetgeen ter zitting van de rechtbank is verklaard, niet anders verstaan kan worden dan dat appellant wel degelijk de Berichten Studiefinanciering van 8 maart 2008 heeft ontvangen. Hier komt bij dat de brief van 18 september 2008 al vragen oproept met betrekking tot de geloofwaardigheid van de ontkenning van de ontvangst van deze besluiten. Het bezwaar is dan ook te laat ingediend. Niet gebleken is dat appellant bij het indienen daarvan niet in verzuim is geweest.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat appellant wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij het besluit van 24 oktober 2008 niet-ontvankelijk had moet worden verklaard in zijn bezwaar.
3.5. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
3.6. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen, namelijk het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 oktober 2008 vernietigen. Tevens zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Anders dan door de Minister is betoogd, acht de Raad geen bijzondere omstandigheden aanwezig om de Minister niet te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep ten bedrage van € 644,- en in hoger beroep ten bedrage van € 644,- in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2008 gegrond;
Vernietigt dit besluit:
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, waarvan € 644,- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 149,- door de Minister wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.