[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2008, 07/3127 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 maart 2010. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1935, ontvangt al geruime tijd bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en sinds [datum] in aanvulling op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij besluit van 6 maart 2006 is de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2005 herzien, zijn de kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 2.819,36 en is de aflossing met ingang van 1 maart 2006 vastgesteld op € 83,30 per maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant bepaalde inkomsten van zijn partner, [A.A.], niet aan het College had opgegeven. Bij besluit van 9 mei 2006 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 6 juni 2007 het tegen het besluit van 9 mei 2006 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2006 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College het besluit van 17 juli 2007 genomen. Daarbij zijn de bezwaren van appellant (wederom) ongegrond verklaard. Voorafgaand aan dit besluit is appellant in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 juli 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de hoorplicht niet is geschonden, dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat er geen aanleiding is het vastgestelde aflossingsbedrag aan te passen of te gelasten de invordering te staken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. Bij brief van 28 december 2009 heeft het College aan de Raad bericht dat het teruggevorderde bedrag in december 2008 geheel was afgelost.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad onderschrijft allereerst het oordeel van de rechtbank dat het College de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft geschonden. Appellant is tijdig en op correcte wijze uitgenodigd zijn bezwaren telefonisch dan wel op een hoorzitting mondeling toe te lichten. Dat het College de bezwaarfase, volgens appellant, enkel zou aanwenden om een eventueel hoger beroep te onderbouwen kan, wat van die stelling ook zij, niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat appellant zijn bereidheid tot het verschijnen op de hoorzitting afhankelijk heeft gesteld van een voorafgaande mededeling van het College of het wel of niet tegen de aangevallen uitspraak in hoger geroep zou gaan, moet dan ook voor zijn rekening worden gelaten.
5.2. De Raad is voorts met de rechtbank en het College van oordeel dat er geen dringende redenen in de zin van de Beleidsregels WWB van de gemeente Amsterdam waren om van terugvordering van het bedrag van € 2.819,36 af te zien. De daartoe overgelegde verklaringen van de cardioloog Laarman van 4 oktober 2001 en van de huisarts Brugemann van
16 december 2004 zijn daartoe ontoereikend, reeds omdat deze verklaringen dateren van ruim vóór de datum van het primaire terugvorderingsbesluit. Ook overigens is niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de terugvordering dusdanige ernstige gevolgen voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van appellant zou hebben dat om die reden van terugvordering diende te worden afgezien.
5.3. In hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de aflossing van de vordering ziet de Raad geen grond het destijds vastgestelde en gehanteerde aflossingsbedrag voor onjuist te houden. Dat de Sociale verzekeringsbank in het kader van de terugvordering van teveel ontvangen toeslag op het AOW-pensioen de aflossingscapaciteit van appellant op nihil heeft gesteld, is naar het oordeel van de Raad niet van belang, aangezien het College een eigen bevoegdheid tot invordering heeft.
5.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.
(get.) J.M. Tason Avilla.