[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2008, 07/9503 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Voor appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 2 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een bij het College ingekomen signaal van de Belastingdienst dat appellante beschikte over een niet aan het College opgegeven rekening bij de Fortisbank, nr. [bankrekeningnummer], heeft het College appellante bij brief van 14 februari 2007 verzocht om alle afschriften van deze rekening over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 3 mei 2006 over te leggen.
1.3. Bij besluiten van 13 maart 2007, 28 maart 2007 en 11 april 2007 is de bijstand van appellante in afwachting van deze gegevens vanaf 1 februari 2007 respectievelijk tijdelijk geblokkeerd, opgeschort en beëindigd (lees: ingetrokken). Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4. Op 11 april 2007 heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periodes van 3 oktober 2005 tot en met 13 mei 2006 en van 29 december 2006 tot en met 9 maart 2007. Hieruit bleek dat het saldo op 27 april 2006, een dag voordat appellante zich voor het aanvragen van bijstand meldde bij het Centrum voor werk en inkomen, € 12.236,27 bedroeg en dat vervolgens bedragen zijn opgenomen waardoor op 2 mei 2006 - de ingangsdatum van de bijstand - een saldo resteerde van € 147,36. Naar aanleiding van deze informatie heeft het College appellante bij brief van 19 april 2007 onder meer verzocht om ook de bankafschriften van 13 mei 2006 tot 29 december 2006 over te leggen en een met bewijsstukken onderbouwde toelichting te geven op de geldopnames in de periode van 28 april 2006 tot en met 1 mei 2006. Appellante heeft niet aan dit verzoek voldaan. Wel heeft zij op 16 mei 2007 telefonisch verklaard dat zij het opgenomen geld aan haar ex-echtgenoot heeft gegeven.
1.5. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 2 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.725,39 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, door de gevraagde bankafschriften niet over te leggen, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
1.6. In het tegen dit besluit door appellante ingediende bezwaarschrift heeft zij aangegeven dat zij van de betreffende bankrekening geen melding heeft gemaakt, omdat het feitelijk een rekening was die haar ex-echtgenoot gebruikte. In het kader van de bezwaarprocedure is appellante andermaal in de gelegenheid gesteld de gevraagde bankafschriften te verstrekken, wederom zonder resultaat.
1.7. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2007 ongegrond verklaard. Naast het ontbreken van de bankafschriften is aan het standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen mede ten grondslag gelegd dat appellante over de geldopnames van in totaal € 11.850,--, voorafgaand aan de toekenning van de bijstand, geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank in tweeërlei opzicht buiten de grenzen van het geding is getreden. Op de eerste plaats heeft de rechtbank het besluit van 11 april 2007 over de beëindiging (lees: intrekking) van de bijstand van appellante per 1 februari 2007 ten onrechte in de beoordeling betrokken, nu tegen dit besluit geen bezwaar was gemaakt. Voorts heeft de rechtbank de ter beoordeling staande periode ten onrechte uitgebreid tot de datum van het primaire intrekkingsbesluit, 18 juni 2007. Op grond van de vaste jurisprudentie van de Raad loopt de ter beoordeling staande periode alleen dan tot en met de datum van het primaire besluit, indien de intrekking van de bijstand in het primaire besluit niet is beperkt tot een bepaalde periode. In het besluit van 18 juni 2007 is de herziening (lees: intrekking) van de bijstand echter nadrukkelijk beperkt tot de periode van 2 mei 2006 tot en met 31 januari 2007, zodat uitsluitend deze periode ter beoordeling voorlag.
4.1.2. Op grond van het onder 4.1.1 overwogene komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad verder als volgt.
4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de rekening bij de Fortisbank met nummer [bankrekeningnummer] in ieder geval vanaf 3 oktober 2005 tot en met 31 januari 2007 op naam stond van appellante, dat het saldo op 28 april 2006 € 12.136,27 bedroeg en op 2 mei 2006 € 147,36 en dat deze rekening niet bij het College bekend was.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. De enkele verklaring dat de rekening feitelijk alleen door haar ex-echtgenoot werd gebruikt is hiertoe onvoldoende, nog daargelaten dat deze verklaring niet strookt met de eerdere - beschikkingsmacht implicerende - verklaring van appellante dat zij het geld van deze rekening aan haar ex-echtgenoot had gegeven.
4.6. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand heeft appellante, door van deze bankrekening geen melding te maken, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7. Zoals de Raad al vaak heeft overwogen, levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.8. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de door het College geboden mogelijkheid om de bankafschriften over de periode van 13 mei 2006 tot 29 december 2006 alsnog over te leggen, teneinde aan de hand daarvan het recht op bijstand vast te stellen. Zij heeft evenmin een eenduidige, verifieerbare verklaring gegeven voor de kasopnames van in totaal € 11.850,-- enkele dagen voor de toekenning van bijstand. Nu appellante ook nadien deze informatie niet heeft verstrekt, is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellante over de periode van 2 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 niet kon worden vastgesteld.
4.9. De stelling van appellante dat het College pas na het primaire besluit heeft gevraagd om de bankafschriften over de periode waarin appellante bijstand ontving en aldus zijn recht om daarnaar te vragen had verspeeld is feitelijk onjuist, gelet op het verzoek van het College bij brief van 19 april 2007. Bovendien lag het zelfs zonder een dergelijk verzoek van het College op grond van de onder 4.7 beschreven bewijslastverdeling op de weg van appellante om de bankafschriften van de verzwegen rekening alsnog over te leggen. Ook hetgeen namens appellante overigens nog is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander dan het onder 4.8 vermelde oordeel leiden.
4.10. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 2 mei 2006 tot en met 31 januari 2007. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.11. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 2 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 gemaakte kosten van bijstand. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn geldende beleid heeft gehandeld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.