ECLI:NL:CRVB:2010:BM1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2136 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep inzake zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2007. Appellante had een verzekering voor ziektekosten afgesloten bij IZZ Zorgverzekeraar N.V. en verzocht om verstrekking van het medicijn Vivalan. IZZ had dit verzoek afgewezen, met de mededeling dat de eerdere afwijzing geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde zich onbevoegd. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze procedure de vraag naar zijn eigen bevoegdheid onderzocht. De Raad concludeerde dat hij zich onbevoegd moest verklaren en het hogerberoepschrift doorsturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad oordeelde dat dit aan de Afdeling was om daarover te beslissen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

07/2136 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2007, 06/3148, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de naamloze vennootschap IZZ Zorgverzekeraar N.V., gevestigd te Nijmegen, (hierna: IZZ)
Datum uitspraak: 21 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Roose, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
IZZ heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft IZZ enkele schriftelijke vragen gesteld, die zijn beantwoord bij brief van 27 augustus 2007. Namens appellante is daarop gereageerd bij brief van 20 september 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.G.J. de Haas, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. IZZ is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en, met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), enkele schriftelijke vragen gesteld aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister), die zijn beantwoord bij brief van 16 juli 2008. Vervolgens heeft de Raad een nadere schriftelijke vraag aan de minister gesteld, die is beantwoord bij brief van 8 april 2009.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft bij IZZ een verzekering voor ziektekosten afgesloten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet.
1.2. Bij brief van 22 februari 2006 heeft IZZ een verzoek van appellante om verstrekking van het medicijn Vivalan afgewezen voor zover het de periode vanaf 1 april 2006 betreft.
1.3. Namens appellante is bij brief van 17 maart 2006, aangeduid als “bezwaarschrift”, verzocht om alsnog tot verstrekking van het medicijn Vivalan ook vanaf 1 april 2006 over te gaan.
1.4. Bij brief van 24 april 2006 heeft IZZ de verstrekking van het medicijn Vivalan verlengd tot 1 januari 2007. Daarbij is vermeld dat de brief van 17 maart 2006 door IZZ niet is aangemerkt als een bezwaarschrift, op de grond dat de brief van 22 februari 2006 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
1.5. Tegen de brief van 24 april 2006 is namens appellante beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft zich bij de, uitvoerig gemotiveerde, aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard. De aangevallen uitspraak vermeldt dat hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling).
3.1. De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag naar zijn eigen bevoegdheid. Het door de Afdeling onder 2.2 van haar uitspraak van 2 december 2009 (LJN BK5047) overwogene acht de Raad van overeenkomstige toepassing op de constellatie die aan de orde is in de nu voorliggende zaak. De Raad zal zich daarom onbevoegd verklaren en het hogerberoepschrift (met de overige gedingstukken) doorzenden aan de Afdeling.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, is het aan de Afdeling om (ook) daarover een beslissing te geven.
3.3. Voor een veroordeling in de proceskosten van het bij de Raad ingestelde hoger beroep is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) W. Altenaar.
IJ