ECLI:NL:CRVB:2010:BM1929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4881 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 augustus 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In oktober/november 2005 werd vastgesteld dat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Dit leidde tot een verlaging van haar bijstand met 10% voor de maand november 2005. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. Op 12 september 2006 werd haar bijstand met ingang van 1 september 2006 ingetrokken, omdat haar vermogen op dat moment € 21.622,32 bedroeg, wat ver boven de vermogensgrens van € 5.180,-- lag. Het bezwaar tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond. In hoger beroep betoogde appellante dat de intrekking in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat het College in november 2005 op de hoogte was van haar vermogensoverschrijding maar slechts een tijdelijke verlaging had toegepast. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het College. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken, gezien de overschrijding van de vermogensgrens.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

08/4881 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2008, 06/5923 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken 08/4880 WWB en 08/5717 WWB, plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In oktober/november 2005 is geconstateerd dat de tegoeden op de rekeningen van appellante zo hoog zijn dat haar vermogen de ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB voor haar geldende vermogensgrens aanzienlijk overschrijdt. In verband daarmee is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2005 en 10 november 2005 bij de Dienst Werk en Inkomen, waarna bij besluit van 11 november 2005 de bijstand van appellante over de maand november 2005 met 10% is verlaagd op de grond dat zij niet volledige informatie over haar vermogen heeft verstrekt bij de aanvraag om bijstand en bij de heronderzoeken. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 12 september 2006 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de Sociale Recherche de mededeling ontvangen dat het vermogen van appellante op 14 augustus 2006 € 21.622,32 was. Bij besluit van 12 september 2006 is de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2006 ingetrokken. Dat besluit berust op de overweging dat het vermogen van appellante de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.180,-- overschrijdt, zodat zij zelf kan voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 7 november 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft ook in hoger beroep betoogd dat de intrekking van haar bijstandsuitkering met ingang van 1 september 2006 in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het College was er in november 2005 van op de hoogte dat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overschreed en heeft toen volstaan met een verlaging van de bijstand gedurende een maand met 10%. Aan de continuering van haar uitkering nadien kon appellante naar haar oordeel de te rechtvaardigen verwachting ontlenen dat haar uitkering niet op grond van overschrijding van de vermogensgrens zou worden ingetrokken.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat de in dit geding door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 september 2006 tot en met 12 september 2006.
4.2. Voorts heeft appellante in hoger beroep niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat het op haar girorekening staande tegoed van € 21.622,32 als vermogen in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB dient te worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat het vermogen van appellante ten tijde in dit geding van belang de voor haar geldende vermogensgrens, bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, overschreed en dat appellante niet verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.3. De stelling van appellante dat de intrekking van haar bijstandsuitkering met ingang van 1 september 2006 niet kan worden gehandhaafd omdat die intrekking in strijd is met het vertrouwensbeginsel, faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan eerst sprake zijn van een door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, indien dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen namens dat orgaan. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake geweest.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het College bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ