[Appellant], wettelijk vertegenwoordigd door [naam moeder], wonende te Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2008, 07/870 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Voor appellant is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op [in] 2005 in Nederland geboren. Hij heeft evenals zijn moeder de Nigeriaanse nationaliteit. Op 30 juni 2006 is ten behoeve van hem een aanvraag ingediend om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op dat moment was appellant niet in het bezit van een vergunning tot verblijf. Zijn moeder was op dat moment in afwachting van een beslissing op haar aanvraag van 20 juli 2005 om een verblijfsvergunning regulier met als doel het ondergaan van een medische behandeling.
1.2. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het College de bijstandsaanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet in het bezit is van een vergunning tot verblijf.
1.3. Het tegen het besluit van 11 oktober 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van
16 januari 2007 ongegrond verklaard. Overwogen is, kort gezegd, dat appellant ten tijde van de aanvraag niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat artikel 16, tweede lid, van de WWB aan bijstandverlening op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB in de weg stond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 30 juni 2006 tot en met 11 oktober 2006.
4.2. Vaststaat dat appellant ten tijde van de aanvraag minderjarig was en niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft hij geen recht op bijstand. Evenmin is hij bij of krachtens artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld.
4.3. In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2 bijstand kan verlenen indien zeer dringende reden daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
4.4. Artikel 16, tweede lid, van de WWB staat daarom in de weg aan het verlenen van bijstand ten behoeve van appellant, ook indien sprake zou zijn van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid.
4.5.1. Appellant stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het tweede lid van artikel 16 van de WWB jegens hem buiten toepassing dient te worden gelaten en beroept zich daartoe op de uitspraken van de Raad van 24 januari 2006 (LJN AV0197) en
9 oktober 2006 (LJN AY9940).
4.5.2. Volgens deze uitspraken dient met het oog op de aanvaardbaarheid van de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid te worden gemaakt tussen gevallen waarin kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven, maar niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig (in de zin van de Vreemdelingenwet 2000) hier te lande verblijven. Toepassing van artikel 16, tweede lid van de WWB op deze laatste categorie van kinderen is naar het oordeel van de Raad ook tegen de achtergrond van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de zogenoemde koppelingswetgeving. Het ligt op de weg van de betrokkene om aan te geven dat en waarom van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.5.3. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij als zeer jong minderjarig kind afhankelijk is van zijn moeder, dat aan zijn moeder met terugwerkende kracht een vergunning tot verblijf is verleend en dat het, gelet op de medische situatie van zijn moeder, hem niet aangerekend kan worden dat zij pas in november 2006 een vergunning tot verblijf voor hem heeft aangevraagd.
4.5.4. Dit is naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende om in het onderhavige geval artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing te laten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voor rekening en risico van appellant komt dat zijn moeder pas in november 2006 een vergunning tot verblijf voor hem heeft aangevraagd. De stelling dat zijn moeder, mede vanwege haar slechte gezondheidssituatie niet in staat was om eerder een vergunning tot verblijf aan te vragen, is niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd.
4.5.5. Dit betekent dat dit standpunt van appellant faalt.
4.6.1. In de tweede plaats heeft appellant ter zitting van de Raad een beroep gedaan op de artikelen 13, 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest en de artikelen 11 en 12 van het Internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
4.6.2. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld, slaagt een dergelijk beroep niet. De Raad verwijst in dit verband kortheidshalve naar rechtsoverweging 4.8 en 4.9 van zijn uitspraak van 26 januari 2010 (LJN BL1686).
4.6.3. Ook het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet falen. De Raad heeft in rechtsoverweging 4.10 van de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2010 overwogen:
“De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraken van 22 december 2008,
LJN BG8776 en BG8789 voorop dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt. De Raad is van oordeel dat de maatregel in geding, die een verlaging inhoudt van 50 % gedurende twee maanden, appellant en zijn gezin weliswaar beperkt in de ontwikkeling van hun persoon in relatie tot anderen, maar slechts in bescheiden mate en gedurende een korte periode. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de maatregel onevenredig nadelige gevolgen heeft voor die ontwikkeling. Naar het oordeel van de Raad kan onder die omstandigheden in redelijkheid niet worden gezegd dat de opgelegde maatregel geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de afstemming van bijstand en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet”.
4.6.4. De Raad is van oordeel dat ook in het onderhavige geval, waarin de afwijzing van de aanvraag voor bijstand is gehandhaafd, niet is gebleken van onevenredig nadelige gevolgen als bedoeld in 4.6.3 voor appellant. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant en zijn moeder ten tijde van belang woonachtig waren in een opvanghuis, dat zij daar inwoning om niet en een leefgeld ontvingen en dat de moeder van appellant vanaf april 2006 een bijdrage uit een fonds van de gemeente Amsterdam en een leefgeld voor appellant ontving.
4.7. Ten slotte heeft appellant ter zitting van de Raad een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 7 januari 2010, 25965/04 (Rantsev v. Cyprus en Rusland). De situatie waarin de betrokkene in dat geval verkeerde, is niet vergelijkbaar met die van appellant ten tijde hier in geding en de gemachtigde van appellant heeft niet, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze het in dat arrest gegeven oordeel van invloed zou kunnen zijn op het hier voorliggende geval van appellant. De enkele stelling van de gemachtigde dat uit het arrest blijkt dat het Hof van oordeel is dat bij de interpretatie van het EVRM niet alleen rekening gehouden dient te worden met de in het EVRM beschreven rechten, maar ook met andere elementen van internationaal recht, met de uitleg van zulke elementen door bevoegde organen en met de praktijk van de Europese Staten waarin hun gezamenlijke waarden tot uitdrukking komen, is daarvoor onvoldoende.
4.8. Dit betekent dat artikel 16, tweede lid, van de WWB onverkort van toepassing is. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.