[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 maart 2008, 07/637 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Namens appellant heeft mr. G. Boot, advocaat te De Bilt, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Lemmens, werkzaam bij de gemeente IJsselstein.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 14 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant huurt sinds 14 juli 2005 een woning aan het [adres 1] te IJsselstein. Daarvoor woonde appellant aan de [adres 2] te Nieuwegein. Appellant is op 2 november 2004 gescheiden. Zijn ex-echtgenote en zijn dochter [naam dochter], die aanvankelijk bij appellant zou gaan wonen, zijn blijven wonen op het adres [adres 2] te Nieuwegein. Tijdens een in maart 2006 verricht periodiek heronderzoek is het College gebleken dat appellant al zijn rekeningen contant via het postkantoor te Nieuwegein betaalde en daarnaast nimmer geld opnam in IJsselstein, maar wel in Nieuwegein en Vianen. Naar aanleiding hiervan heeft de Regionale Sociale Recherche te Nieuwegein een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben zowel in de omgeving van de woning van appellant als in de omgeving van de woning van zijn ex-echtgenote waarnemingen plaatsgevonden van 28 maart 2006 tot en met 5 april 2006 en zijn op 11 mei 2006 en 31 juli 2006 huisbezoeken afgelegd op het door appellant opgegeven adres. Bij die huisbezoeken zijn de meterstanden opgenomen. Voorts heeft de sociale recherche de meterstanden van het begin van het huurcontract van appellant opgevraagd bij Hydron Midden Nederland N.V. en de N.V. Eneco Netbeheer. Daarnaast is gebleken dat appellant van zijn ex-echtgenote een inboedel heeft ontvangen ter waarde van € 2.708,10, waarvan hij geen melding heeft gemaakt aan het College.
1.2. Naar aanleiding van voormeld onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2006, heeft het College bij besluit van 7 september 2006 de bijstand van appellant over de periode van 14 juli 2005 tot en met 10 mei 2006 ingetrokken op de grond dat hij niet woonachtig was in IJsselstein. Daarnaast is appellant over de maand september 2006 de maatregel van verlaging van de bijstand met 5% opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij geen melding heeft gemaakt van de tijdens de bijstandverlening van zijn ex-echtgenote verkregen inboedel. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het College de over de periode van 14 juli 2005 tot en met 10 mei 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.990,49 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 7 september 2006 en 25 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College, wat de intrekking en de terugvordering betreft, ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste inlichtingen over zijn feitelijke verblijfplaats heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en wat betreft de opgelegde maatregel, dat de verkregen inboedel mogelijk als vermogensmutatie als gevolg van boedelscheiding of als schenking kan worden beschouwd en dus bijstandrelevante informatie betreft waarvan melding moet worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Intrekking en terugvordering.
4.1.1. Met de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van het College dat niet aannemelijk is dat appellant in de periode in geding op het door hem opgegeven adres [adres 1] te IJsselstein woonachtig is geweest. Over de periode van 14 juli 2005 tot 1 september 2005 heeft appellant zelf verklaard dat hij, vanwege het feit dat de woning moest worden opgeknapt, in die periode niet in de woning kon wonen en dat hij daarom bij zijn andere dochter in Nieuwegein verbleef. Voor de periode van 1 september 2005 tot en met 10 mei 2006 kent de Raad vooral betekenis toe aan het uit het onderzoek van de sociale recherche gebleken waterverbruik op het adres van appellant. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het waterverbruik in de woning van appellant over de periode van juli 2005 tot en met 10 mei 2006 in totaal 1,498 m³ bedroeg. Appellant heeft dit niet betwist. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per persoon per jaar kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het adres van appellant in genoemde periode extreem laag is geweest en dat reeds daarom niet aannemelijk is dat appellant in deze periode in die woning woonachtig is geweest. Dat appellant, naar hij stelt, regelmatig bij zijn dochter in Nieuwegein de was deed en douchte, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
4.1.2. Het standpunt van het College vindt voorts steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo werd tijdens de onder 1.1 genoemde waarnemingen de auto van appellant nooit bij zijn woning in IJsselstein aangetroffen en werd nimmer gezien dat in die woning licht brandde. Verder zijn de tijdens het huisbezoek in de woning van appellant aangetroffen inboedelgoederen pas op 2 december 2005 en 16 februari 2006 op het adres van de ex-echtgenote van appellant bezorgd en heeft appellant verklaard dat hij deze spullen later naar zijn woning in IJsselstein heeft gebracht.
4.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat appellant geen juiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke woonadres, zodat hij de inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.1.4. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 14 juli 2005 tot en met 10 mei 2006 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.5. Uit 4.1.4 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel
58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 14 juli 2005 tot en met 10 mei 2006 van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.1. Appellant heeft tegen de maatregel geen zelfstandige grieven naar voren gebracht, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen ten aanzien van de intrekking en terugvordering en uit hetgeen onder 4.2 is overwogen ten aanzien van de maatregel vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.