ECLI:NL:CRVB:2010:BM1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3099 ANW + 08-3100 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering door gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, die beiden een nabestaandenuitkering ontvingen op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of appellanten recht hebben op deze uitkering, gezien hun feitelijke woonsituatie. Appellant ontving sinds 1992 een uitkering als weduwnaar en appellante sinds 1993 als weduwe. Hun uitkeringen werden in 1996 omgezet naar nabestaandenuitkeringen onder de Anw. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkeringen per 31 mei 2006 beëindigd, omdat appellanten in de periode van 1 mei 2003 tot 9 mei 2006 niet in dezelfde woning woonden, en dus geen gezamenlijke huishouding voerden.

De Raad stelt vast dat appellanten tot 1 mei 2003 op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maar dat appellante daarna op een ander adres ging wonen. Appellant bleef op het oorspronkelijke adres wonen en gaf aan de Svb door dat hij gescheiden leefde van appellante. De Raad concludeert dat, hoewel appellant regelmatig op het adres van appellante verbleef, hij zijn hoofdverblijf had op het oorspronkelijke adres. Dit betekent dat er in de relevante periode geen gezamenlijke huishouding was in de zin van de Anw.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaarde. De beëindiging van de nabestaandenuitkeringen per 31 mei 2006 was terecht, omdat appellanten vanaf dat moment weer een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen het recht op de uitkering ontneemt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/3099 ANW
08/3100 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 april 2008, 07/521 en 07/533 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 13 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.E. Crone, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Crone. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 november 1992 als weduwnaar een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Appellante ontving vanaf 1 februari 1993 als weduwe een uitkering ingevolge de AWW. Deze uitkeringen zijn ingaande 1 juli 1996 omgezet in nabestaandenuitkeringen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Aangezien appellanten op 1 juli 1996 en 31 december 1997 met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden, zijn hun nabestaandenuitkeringen op grond van artikel 67, derde lid, van de Anw met ingang van 1 januari 1998 verminderd tot een bedrag van 30% van het bruto minimumloon.
1.2. Appellanten stonden beiden tot 1 mei 2003 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: adres 1). Met ingang van die datum staat appellante met haar twee kinderen, waaronder het kind dat uit de relatie met appellant is geboren, ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (hierna: adres 2) en bleef appellant met zijn twee kinderen ingeschreven staan op adres 1. Appellant heeft met een door hem ondertekend formulier, gedagtekend 27 juni 2003, aan de afdeling kinderbijslag van de Sociale Verzekeringsbank doorgegeven dat hij sinds 1 mei 2003 gescheiden leeft van appellante en dat hij niet meer meebetaalt aan de kosten van levensonderhoud van de twee kinderen die bij appellante wonen. Met ingang van 9 mei 2006 staat appellant samen met appellante en de drie jongste kinderen ingeschreven op adres 2.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2006, voor zover van belang, heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant op 31 mei 2006 beëindigd. Bij besluit van20 oktober 2006 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante eveneens op 31 mei 2006 beëindigd. Bij afzonderlijke besluiten van 20 april 2007 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 19 en 20 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten gedurende de periode van 1 mei 2003 tot en met 8 mei 2006 niet hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat gedurende die periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw, en dat appellanten met ingang van 9 mei 2006, toen zij beiden hun hoofdverblijf hadden op adres 2, wederom een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren en daarom geen recht meer hebben op een nabestaandenuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de besluiten van 20 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij hebben aangevoerd dat zij in de periode van mei 2003 tot en met mei 2006 wel degelijk een gezamenlijke huishouding zijn blijven voeren, aangezien er (ook) in die periode sprake is geweest van gezamenlijk hoofdverblijf, te weten op adres 2, en dat hun gezamenlijke huishouding dus ook na 31 mei 2006 onder de overgangsregeling van artikel 67, derde lid, van de Anw valt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellanten in de periode van 1 mei 2003 tot 9 mei 2006 al dan niet een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Anw zijn blijven voeren. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of er in die periode sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf op adres 2.
4.2. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Ten aanzien van de wijze waarop feitelijk van de twee woningen gebruik werd gemaakt, hebben appellanten tijdens de hoorzitting in bezwaar en ter zitting bij de Raad, voor zover hier van belang, het volgende naar voren gebracht. Appellant was samen met zijn twee kinderen in de woning op adres 1 blijven wonen en ging doordeweeks na zijn werk naar de woning op adres 2 die appellante met twee kinderen in mei 2003 had betrokken in verband met voortdurende wrijvingen tussen haar en de oudste zoon van appellant. In de woning op adres 2 werd met het hele gezin de avondmaaltijd genuttigd. Rond half tien ging appellant dan naar de woning op adres 1 om daar de nacht door te brengen, omdat hij zijn dochter te jong vond om alleen in huis te laten slapen. In het geval de dochter van appellant bij vriendinnen logeerde, wat ongeveer een derde van het aantal weekenden voorkwam, bracht appellant de nacht door in de woning op adres 2. Appellanten en hun kinderen gingen ook gezamenlijk op vakantie. In de periode dat appellante arbeidsongeschikt was, verbleef appellant vaker in die woning. Nadat de oudste zoon van appellant - in april 2006 - op zichzelf was gaan wonen, is appellant met zijn dochter ingetrokken in de woning op adres 2.
4.4. Uit deze door appellanten geschetste en door de Svb niet betwiste feitelijke woonsituatie blijkt dat appellant tijdens de in geding zijnde periode weliswaar frequent in de woning op adres 2 aanwezig was, maar in beginsel de nacht doorbracht in de woning op adres 1. Nu appellant voorts in die periode op adres 1 stond ingeschreven, op dat adres een huishouding voerde met zijn twee kinderen en daar ook zijn postadres had en hij bovendien in het kader van een wijziging voor de kinderbijslag zelf aan de Svb heeft doorgegeven sinds 1 mei 2003 gescheiden te leven van appellante, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in de periode van 1 mei 2003 tot 9 mei 2006 niet zijn hoofdverblijf had op adres 2, maar op adres 1. Dat er in de beleving van appellanten ook in die periode sprake is geweest van één gezin, met één, in de woning op adres 2 gevoerde huishouding en dat zij het bewonen van twee woningen beschouwden als een tijdelijke oplossing voor de problematische verhouding tussen de oudste zoon van appellant en appellante, maakt dit niet anders. Op grond van artikel 3 van de Anw is immers de feitelijke situatie bepalend en niet de motieven waarmee de betrokkenen die vorm hebben gegeven. Van een vergelijkbare situatie als in de door appellanten aangehaalde uitspraak van de Raad van 31 oktober 1995, LJN ZB5573, is reeds daarom geen sprake, omdat de betrokkene in dat geval slechts enkele malen per week de nacht doorbracht in de woning van - en ten behoeve van de verzorging van - diens ziekelijke vader.
4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 volgt dat er in de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf en dus ook niet van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Anw. Aangezien vaststaat dat appellanten met ingang van 9 mei 2006 opnieuw een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren, hadden zij, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Anw, vanaf juni 2006 geen recht meer op een nabestaandenuitkering. Dit betekent, gelet op artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, dat de Svb de nabestaandenuitkeringen van appellanten terecht heeft beëindigd op 31 mei 2006.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Lammerse.
SG