het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2008, 07/815 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Van den Berg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 3 oktober 2005 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft appellant de uitkering per 1 november 2006 beëindigd op de grond dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met haar werkzaamheden gedurende de twaalf maanden voorafgaande aan de dertiende uitkeringsmaand na aftrek van alle beroepskosten ten minste € 2.800,-- aan inkomsten uit arbeid heeft verworven.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
1.4. Hangende het beroep heeft appellant bij besluit van 14 november 2007 het besluit van 30 januari 2007 herzien en het bezwaar met een gewijzigde motivering opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene weliswaar € 2.800,-- aan inkomsten uit de verkoop van schilderijen heeft gehad in het eerste jaar van de uitkering, maar dat die moeten worden verminderd met € 360,-- aan beroepskosten. Het betreft de kosten van deelname aan de Huiswerkjaarcursus (wo), georganiseerd door MK24, een centrum voor kunsteducatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard en - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij de uitleg van het begrip beroepskosten als bedoeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit WWIK (Uitvoeringsbesluit) aangesloten moet worden bij het begrip beroepskosten van een ondernemer in het kader van de inkomstenbelasting. In het voetspoor van het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2003, LJN AN9069, heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu het hier gaat om een studie die leidt tot een belangrijk grotere vakkennis en dus strekt tot een duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting van betrokkene als ondernemer, de daaraan verbonden kosten geen beroepskosten zijn. Het besluit van 14 november 2007 ontbeert daarom volgens de rechtbank een voldoende draagkrachtige motivering.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. Ter zitting is vastgesteld dat appellant de beëindiging van de uitkering met een voorbehoud omtrent de afloop van het onderhavige hoger beroep heeft teruggenomen. Betrokkene heeft evenwel na 1 november 2006 geen gebruik gemaakt van haar recht op uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst overweegt de Raad dat niet gebleken is dat door hetgeen in 3.1 is vastgesteld het hoger beroep van appellant procesbelang ontbeert. Het recht van betrokkene op uitkering eindigt immers, gelet op artikel 19 van de WWIK, eerst na
10 jaar, terwijl het beëindigingsbesluit, gelet op artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit, voor dat recht op uitkering van belang is.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op uitkering wordt beëindigd, indien de kunstenaar niet kan aantonen met werkzaamheden volgens bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen voorwaarden over de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan de dertiende uitkeringsmaand € 2.800,00 te hebben verworven.
4.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WWIK wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder beroepskosten: de noodzakelijke kosten ter verwerving van het inkomen als kunstenaar.
4.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt - voor zover hier van belang - voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWIK, op de omzet en het bruto-inkomen verworven over de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan de 13e uitkeringsmaand de volgende beroepskosten in mindering gebracht:
a. de vaste kosten, afgeleid uit de jaarrekening van het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst;
b. de variabele kosten, afgeleid uit de genoemde jaarrekening, naar het percentage dat zij uitmaken van de in die jaarrekening opgenomen omzet.
In het tweede lid van dit artikel is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien de kunstenaar geen jaarrekening kan overleggen als in het eerste lid bedoeld, de opgave van de kunstenaar in aanmerking wordt genomen, voor zover deze naar het oordeel van het college aannemelijk is.
4.5. Betrokkene heeft geen jaarrekening over 2004 aan appellant overgelegd. Zij heeft aan appellant opgegeven dat zij in de betreffende periode in het geheel geen beroepskosten heeft gemaakt. Tussen partijen is nog slechts in geding of appellant deze nihil-opgave onaannemelijk mocht oordelen en uit mocht gaan van een bedrag van € 360,-- aan beroepskosten.
4.6. Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 1 van de WWIK (TK 2003-2004, 29 574, nr. 3, p.17) worden onder beroepskosten in elk geval begrepen de kosten ten behoeve van het aanschaffen van grondstoffen, materialen en hulpmiddelen ter vervaardiging van kunstwerken; het vervoeren en verzekeren van kunstwerken; het inrichten en in stand houden van een atelier; het auditeren en presenteren, alsook het volgen van lessen en trainingen om de bekwaamheid op peil te houden. Volgens de Nota van Toelichting op artikel 6 van het Uitvoeringbesluit (Stb. 2004, 719, p. 18) kunnen als vaste en variabele kosten in de zin van dit artikel bijvoorbeeld worden aangemerkt de atelierhuur, de premies van verzekeringen voor bedrijfsgedeelten, de afschrijvingskosten, de inkoopwaarde van de omzet, het materiaalgebruik en de vervoerskosten.
4.7. Anders dan de rechtbank acht de Raad voor de uitleg van het begrip beroepskosten in de zin van artikel 11 van de WWIK en artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit niet beslissend of leidend de uitleg die de belastingrechter geeft aan het begrip beroepskosten in de zin van de Wet Inkomstenbelasting. In de WWIK, in het Uitvoeringsbesluit, noch in de onderscheiden toelichtingen op de genoemde wettelijke bepalingen is voor die gelijkschakeling een aanknopingspunt te vinden. De Raad merkt daarbij op dat de artikelen 11 van de WWIK en 6 van het Uitvoeringsbesluit een wezenlijk andere betekenis hebben dan de artikelen 17 van de WWIK en 7 van het Uitvoeringsbesluit. In die laatstgenoemde bepalingen worden de beroepskosten, anders dan in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit, niet nader gedefinieerd, maar genoemd ter bepaling van het inkomen van de kunstenaar, onder meer in verband met de vraag of en in hoeverre aanvullende bijstand moet worden verleend, waarbij rekening gehouden kan worden met een forfaitair bedrag aan beroepskosten. Bij de eerstgenoemde bepalingen staat niet het (fiscaal) inkomen van de kunstenaar centraal, maar de zogenaamde progressietoets, inhoudende de beoordeling of met werkzaamheden een bepaald, steeds toenemend bedrag is verworven. Met de uitkering op grond van de WWIK wordt immers blijkens de Memorie van toelichting (TK 2003-2004, nr. 29 574, nr. 3, p.2; 4-5; 22-23) beoogd de zelfstandige bestaansvoorziening als beroepsmatig actief kunstenaar effectief te bevorderen via een renderende - al dan niet gemengde - beroepspraktijk als kunstenaar. Daarom moet blijkens die toelichting rekening worden gehouden met de werkelijk gemaakte kosten.
4.8. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat zij geen formele opleiding heeft gevolgd tot beeldend kunstenaar, dat zij de Huiswerkjaarcursus al enkele jaren volgde voorafgaande aan toekenning van de uitkering en dat zij deze cursus nog steeds volgt. Deze cursus betreft 28 lessen van drie uur en wordt gegeven door een professionele kunstenaar als docent. Appellant heeft blijkens het besluit van 14 november 2007 zijn oordeel over de kosten van deze cursus gebaseerd op de volgende, door MK24 gepubliceerde tekst over de cursus. “Het eerste half uur bespreken we huiswerk, kijken in kunstboeken en praten we over stijl en visie. Daarna gaan we schilderen of tekenen met altijd een schildertechnisch leerdoel in het achterhoofd. En altijd een meester(-es) voor ogen om ons aan op te trekken. Het lijkt zo simpel die paar simpele kleurvlakken op een doek van Matisse! Wat steekt daarachter en wat voor techniek gebruikt hij? Waar haalde Rembrandt zijn geheimzinnige licht vandaan? Wat is (technisch) het verschil met Vermeer? En waarom is Karel Appel geen charlatan? Bestaat er mooie kitsch? Wat betekent abstract? Hoe werk ik van figuratief naar non-figuratief? Wat is een proces, wat is een stijl?”
4.9. De Raad is van oordeel dat appellant op basis van deze beschrijving van de cursus, het tijdsbeslag en de daarmee gemoeide kosten mocht oordelen dat het hier beroepskosten betreft in de zin van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit. Dat betrokkene deze cursus niet om professionele, maar om sociale redenen volgde, doet hier aan niet af, omdat blijkens de genoemde toelichtingen op de hier aan de orde zijnde wettelijke bepalingen de aard van de kosten en derhalve niet de intentie waarmee zij gemaakt zijn, beslissend is. Hieruit volgt dat appellant terecht heeft vastgesteld dat betrokkene niet heeft aangetoond dat zij met haar werkzaamheden ten minste € 2.800,-- in de twaalf maanden voor 1 november 2006 heeft verworven. Appellant was dus gehouden de uitkering te beëindigen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.