de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 februari 2009, 07/1010
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 16 april 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beslist dat – nog daargelaten dat partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2007, waarin is geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek van betrokkene niet kon worden gebaseerd op artikel 3:21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) – zij van oordeel is dat in casu geen sprake is van een (nieuwe) aanvraag, maar van een verzoek om de duur van de reeds toegekende studiefinanciering met twee maanden te verlengen. Daarbij is overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de afgifte van de verblijfsvergunning in februari 2006 dient te worden beschouwd als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bestuursorgaan, indien sprake is van nieuw gebleken feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, de verplichting om de aanvraag in volle omvang te behandelen. Het op voorhand hanteren van een vervaltermijn strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met deze verplichting. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, LJN BB4210. De rechtbank is van oordeel dat appellant met de door hem beleidsmatig voorgestane toepassing ten aanzien van de beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden een onjuiste invulling heeft gegeven aan het door de wetgever met artikel 4:6 van de Awb beoogde wettelijk kader. Nu betrokkene onbetwist reeds bij zijn herzieningsverzoek het nieuwe feit, te weten de tot 18 december 2010 geldige verblijfsvergunning, heeft vermeld, heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank aan de op hem op grond van het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb rustende verplichting voldaan.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat appellant gehouden is het verzoek van betrokkene inhoudelijk te behandelen en het oorspronkelijke besluit van 9 december 2005 te heroverwegen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank miskent dat hij bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige een discretionaire bevoegdheid heeft en dat hij in dit kader beleid kan voeren. Appellant acht het door hem gevoerde en gepubliceerde beleid alleszins aanvaardbaar.
4.1. Het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de afwijzing van het verzoek van betrokkene niet heeft plaatsgevonden op grond van artikel 4:6 van de Awb, noch op grond van de Wsf 2000, maar op grond van appellants bevoegdheid eerder genomen besluiten ten gunste van een betrokkene te herzien. Uit het besluit van 29 oktober 2007 blijkt immers dat appellant artikel 4:6 van de Awb niet heeft toegepast en het verzoek inhoudelijk heeft beoordeeld.
4.2. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of het besluit van appellant van 29 oktober 2007 in rechte stand kan houden.
5.1. Het beleid dat appellant aan het besluit ten grondslag heeft gelegd is gepubliceerd in een brochure van april 2004 (“U bent het niet eens met een beslissing; Alles over bezwaar en beroep”) en het is tevens, en uitgebreider dan in de brochure, sinds eind 2005 te vinden op de website van appellant.
5.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant het door hem gevoerde beleid toegelicht. Daarbij is aangegeven dat verzoeken die worden ingediend binnen een redelijke termijn – dat is volgens appellant een termijn van zes weken na het bekend worden van nieuwe feiten of omstandigheden – altijd, en over de volledige periode waarop de initiële aanvraag ziet, worden ingewilligd, indien tenminste is voldaan de (overige) inhoudelijke voorwaarden die aan toekenning worden gesteld.
5.3. Het door appellant gevoerde beleid moet, nu het naar zeggen van appellant niet is gebaseerd op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule, naar het oordeel van de Raad, gelet op hetgeen is weergegeven in 5.1 en 5.2, worden beschouwd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Het beleid houdt immers in dat, in afwijking van artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000, ook aanvragen die betrekking hebben op een verstreken tijdvak (kunnen) leiden tot een toekenning van studiefinanciering.
5.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 december 2006, LJN AZ3754, en 30 mei 2008, LJN BD3463), dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
5.5. De Raad stelt vast dat niet is gebleken dat in het voorliggende geval inbreuk is gemaakt op de consistente toepassing.
6. De Raad is van oordeel dat de inhoud van het, door appellant gevoerde beleid eerst tijdens de behandeling van het hoger beroep in volle omvang duidelijk is geworden. De Raad ziet daarin aanleiding het beroep tegen het op dat beleid gebaseerde besluit van 29 oktober 2007 gegrond te verklaren, en dat besluit te vernietigen. Nu het vernietigde besluit, gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.5, inhoudelijk de toets aan het recht kan doorstaan, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen ervan in stand te laten.
7. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 966,- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 oktober 2007 geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 966,-, waarvan € 644,- moet worden betaald aan betrokkene en € 322,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat appellant het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.