[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2008, 07/1183 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.F. Oosterbos.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 december 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hij werd in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of zijn voornemen om als zelfstandige te beginnen kans van slagen zou hebben. De oriëntatieperiode hiertoe is gestart op 1 december 2003 en op zijn verzoek verlengd tot en met 30 juni 2004. Vervolgens heeft appellant van 12 juli 2004 tot en met 11 januari 2005 gebruik kunnen maken van de Regeling inkomstenkorting startende zelfstandigen. Zijn uitkering is geëindigd met ingang van 2 mei 2005 nadat appellant had gemeld te zijn benoemd tot algemeen en statutair directeur van [naam B.V.]
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen, opgenomen in een rapport werknemersfraude van 6 oktober 2006, heeft het Uwv bij besluiten van 18 en 20 oktober 2006 de aan appellant toegekende WW-uitkering vanaf 1 juli 2004 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2004 tot en met 1 mei 2005 betaalde WW-uitkering tot een bedrag van
€ 24.349,11 van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 en 20 oktober 2006 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is gebleken dat appellant per 1 juli 2004 niet meer in Nederland woonachtig was. Op grond daarvan had hij per die datum geen recht op WW-uitkering. Het Uwv acht geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 16 februari 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 juli 2004 niet langer woonachtig was in Nederland.
3. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe in essentie aangevoerd dat hij na de door hem aan het Uwv opgegeven vakantieperiode van 28 juni 2004 tot en met 9 juli 2004 op verschillende adressen in Nederland verbleef, vanuit die adressen in Nederland activiteiten heeft ontplooid voor zijn eigen bedrijf en pas na de betwiste periode in België is gaan wonen.
4.1. De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen uit de WW. Hij voegt daar nog aan toe dat volgens artikel 1:10, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede bevindt en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.3. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van WW-uitkering gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant vanaf 1 juli 2004 tot en met 1 mei 2005 buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door het Uwv gepresenteerde feiten en verklaringen ontoereikend zijn om te oordelen dat appellant met ingang van 1 juli 2004 zijn woonstede had verplaatst van een huurwoning in [plaatsnaam A] (gemeente [naam gemeente]) naar het adres [adres A] (België), zoals het Uwv heeft aangenomen. Dit is namelijk in tegenspraak met de informatie die appellant van meet af aan aan het Uwv heeft verstrekt. De strekking van de mededelingen van appellant is steeds geweest dat hij ten tijde hier van belang actief in Nederland bezig was met het vormgeven van zijn bedrijf, op huurkosten wilde besparen en zelf op verschillende adressen bij familie en vrienden in [plaatsnaam C], [plaatsnaam C] of elders in Nederland verbleef. Die mededelingen acht de Raad geloofwaardig, mede gelet op de uitvoerige informatie die appellant destijds over zijn activiteiten en over de door hem bezochte ondernemingen en instanties in Nederland op (bijlagen bij) zijn werkbriefjes aan het Uwv heeft verstrekt.
4.5. De omstandigheid dat appellant en zijn partner ingaande 1 juli 2004 een huurovereenkomst met een lagere huurprijs dan die voor hun vorige woning hadden gesloten voor de woning in [plaatsnaam C], geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dit geldt ook voor de informatie die verkregen is uit het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel [plaatsnaam B]. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat appellant vanaf 1 juli 2004 al in [plaatsnaam C] woonde of vanaf die datum daar in hoofdzaak, anders dan wegens vakantie, werkelijk verblijf hield. Ook aan de verklaringen van de door de opsporingsambtenaar A.M.G. Geus gehoorde getuigen [naa[naam getuige 1] en [naam getuige 2] kan de Raad niet de betekenis toekennen die het Uwv daaraan gehecht wenst te zien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat zij appellant en zijn partner na juli 2004 niet meer heeft gezien. Aan de getuige [naam getuige 2] is niet gevraagd op basis van welke feiten zijn mededeling berust dat appellant en zijn partner in België woonden en evenmin sedert welke datum dit het geval zou zijn.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde hier van belang geen recht op WW-uitkering meer had op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW (oud). Het besluit van 16 februari 2007, waarbij de intrekking van de WW-uitkering van appellant per 1 juli 2004 is gehandhaafd, berust niet op een deugdelijke motivering. Daarmee ontvalt ook de grondslag aan het eveneens bij dat besluit gehandhaafde terugvorderingsbesluit. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.7. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 februari 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de besluiten van 18 en 20 oktober 2006 herroepen, omdat niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 februari 2007;
Herroept de besluiten van 18 en 20 oktober 2006;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.