[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 augustus 2008, 07/3875 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2010.
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, kantoorgenoot van mr. Van Megen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1.1. Appellant is van 2 mei 2000 tot 1 oktober 2005 gedurende 30 uur per week werkzaam geweest bij [Naam werkgever B.V.] te [vestigingsplaats]. Op 15 maart 2005 heeft hij het eenmansbedrijf [naam eenmansbedrijf] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 oktober 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 30. Daarbij is bepaald dat appellant in de laatste 26 weken voor zijn eerste werkloosheidsdag gemiddeld 14,15 uur per week als zelfstandige werkzaam was in zijn eigen bedrijf en dat die uren niet zullen worden gekort op zijn uitkering. Later is dit aantal zogenoemde vrij te laten uren gesteld op 14,77. In het toekenningsbesluit is verder vermeld dat appellant de uren die hij na zijn eerste werkloosheidsdag als zelfstandige werkte kan opgeven op het werkbriefje. Appellant heeft de informatie met betrekking tot zijn werkzaamheden als zelfstandige aldus opgevat, dat hij van zijn uren als zelfstandige alleen opgave behoefde te doen voor zover die meer bedroegen dan het aantal vrij te laten uren en gekort zouden worden op zijn uitkering. Daarom heeft hij op de werkbriefjes opgegeven in de periode van 17 oktober 2005 tot en met 23 juli 2006 niet en met ingang van 24 juli 2006 gedurende vier uur per week werkzaam te zijn als zelfstandige. Het Uwv heeft deze uren niet gekort op de WW-uitkering van appellant, omdat ze binnen het aantal vrij te laten uren vielen.
1.2. Naar aanleiding van een fysieke controle is appellant op 18 september 2006 verhoord door een opsporingsfunctionaris van het Uwv. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij van maandag tot en met vrijdag van 8.30 uur tot 17.00 uur aanwezig is in zijn bedrijf. In 2005 is appellant volgens zijn verklaring vooral bezig geweest met het opstarten van zijn bedrijf. Sinds augustus 2006 verricht hij per dag drie à vier uur betaalde werkzaamheden en besteedt hij de overige uren aan het verder opbouwen van het bedrijf en aan zijn hobby, het sleutelen aan jeeps. Appellant heeft verklaard op de werkbriefjes alleen de extra uren te hebben opgegeven en niet te zijn geïnformeerd over het invullen van de werkbriefjes. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 25 oktober 2006.
1.3. Op basis van dit rapport heeft het Uwv, voor zover thans van belang, bij besluit van 12 december 2006 de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 oktober 2005 ingetrokken en bij besluit van 13 december 2006 een bedrag van € 16.929,60 van hem teruggevorderd aan betaalde WW-uitkering in de periode van 3 oktober 2005 tot en met 12 november 2006. Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 en 13 december 2006 ongegrond verklaard. Het Uwv is van opvatting dat appellant vanaf 3 oktober 2005 per week 42,5 uur werkzaam was als zelfstandige en daarmee aan die werkzaamheden een uitbreiding heeft gegeven van 27,73 uur per week. Omdat korting van dit aantal uren op de uitkering leidde tot een resterend arbeidsurenverlies van 2,27 resteert volgens het Uwv geen WW-recht meer, nu daarvoor ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW een minimaal arbeidsurenverlies van vijf is vereist.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem gewerkte uren. De rechtbank achtte de stelling van appellant dat hij verkeerd heeft begrepen hoe hij de gewerkte uren moest opgeven niet aannemelijk gemaakt, gezien de folders van het Uwv en de tekst van de werkbriefjes. De betwisting door appellant van de openingstijden van zijn bedrijf achtte de rechtbank niet geloofwaardig.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep niet weersproken dat hij de uren waarin hij werkzaam was als zelfstandige niet geheel heeft opgegeven. Hij heeft ter verklaring daarvan verwezen naar zijn in 1.1 weergegeven standpunt. Appellant heeft verder benadrukt dat zijn aanwezigheid in het bedrijf zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt niet heeft beïnvloed, dat het Uwv ten onrechte openingstijden heeft gelijkgesteld met werktijden en ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het geldelijk voordeel van de extra uren die hij doorbracht in zijn bedrijf.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant uit de werkbriefjes had kunnen begrijpen dat hij alle uren die hij aan zijn eigen bedrijf besteedde had moeten opgeven.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
4.1. Door appellant is niet betwist dat hij vanaf 3 oktober 2005 geen juiste opgave heeft gedaan van het aantal uren waarin hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Verder heeft appellant erkend dat hem van de zijde van het Uwv geen onjuiste informatie is gegeven over het invullen van de werkbriefjes. De Raad stelt voorts vast dat uit de informatie in het toekenningsbesluit, de werkbriefjes en de folders duidelijk blijkt dat alle gewerkte uren opgegeven moesten worden. Ook uit een door appellant ondertekend gespreksverslag van de re-integratiecoach van 9 februari 2006 blijkt dat appellant wist dat hij verplicht was om zijn uren als zelfstandige op te geven. Onder deze omstandigheden moet de bij appellant levende, op zijn eigen aanname gebaseerde veronderstelling dat hij slechts opgave behoefde te doen van de uren die voor korting op zijn uitkering in aanmerking kwamen, voor zijn rekening blijven.
4.2. Nu appellant niet heeft betwist dat hij gedurende 42,5 uur aanwezig was in zijn bedrijf heeft het Uwv de omvang van de werkzaamheden van appellant terecht vast-gesteld op 42,5 uur per week. Ook de uren waarin appellant geen betaalde werkzaam-heden verrichtte maar aanwezig was voor eventuele klanten dienen als gewerkte uren te worden aangemerkt. Daarvoor is niet van belang of die uren tot enig geldelijk voordeel hebben geleid, noch op welke wijze die uren werden doorgebracht. Anders dan appellant meent was een onderzoek daarnaar dan ook niet vereist. Gelet hierop komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht en zonder te handelen in strijd met het verbod van willekeur met ingang van 3 oktober 2005 kon herzien.
4.3. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Ingevolge het tweede lid van dat artikel eindigt voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Gelet op de omvang van de werkzaamheden van appellant brengt een juiste toepassing van artikel 20, tweede lid, van de WW met zich dat, uitgaande van een arbeidsomvang vóór de eerste werkloosheidsdag van 30 uren, per 3 oktober 2005 een urenverlies en een WW-recht resteerde van 2,27 uur. Het Uwv heeft echter per 3 oktober 2005 het WW-recht van appellant volledig ingetrokken en heeft daarmee ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met het derde lid, aanhef en onder a, van de WW. Deze bepalingen zien echter niet op een situatie als hier aan de orde. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 18 maart 2009,
LJN BI0248.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv ten onrechte heeft bepaald dat appellant vanaf 3 oktober 2005 geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv had het recht moeten vaststellen op 2,27 uur per week. Nu dat niet is gebeurd kan de intrekking per 3 oktober 2005 geen stand houden.
Dit brengt met zich dat ook de terugvordering niet in stand kan blijven. Een terug-vorderingsbesluit moet immers als ondeelbaar worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde uitkering.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 12 en 13 december 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant tegen die besluiten en in dat kader tevens moeten bezien of aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 maart 2007 voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 12 december 2006 en 13 december 2006 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 en 13 oktober 2006 beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 146,-- (€ 39,-- + € 107,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.