[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2009, 08/87 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2010
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv was vertegenwoordigd door V.A.R. Kali.
1. Bij besluit van 7 december 2007 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellant per 25 november 2007 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2007 gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2007 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en besluiten genomen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak – kort samengevat – overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat het besluit van 7 december 2007 niet op een juiste medische grondslag berust. Vernietiging van het besluit van 7 december 2007 heeft plaatsgevonden omdat het besluit niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berustte. In de omstandigheid dat het Uwv in beroep het besluit van 7 december 2007 alsnog van een deugdelijke arbeidskundige grondslag heeft voorzien, heeft de rechtbank aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2007 in stand te laten.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 7 december 2007 rust op een juiste medische grondslag. Naar de mening van appellant is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op zijn standpunt dat het onjuist is dat de verzekeringsarts naar aanleiding van één en hetzelfde onderzoek een opvatting heeft gegeven over de medische situatie van appellant op twee data. Niet begrijpelijk is dat de verzekeringsarts op basis van hetzelfde klachtenpatroon voor beide data tot een volstrekt verschillende beoordeling komt.
3.2. Appellant is voorts van opvatting dat zijn beperkingen voortvloeiende uit zijn psychische klachten zijn onderschat en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn rugklachten. Voorts is er naar de mening van appellant te weinig rekening gehouden met de vaatproblemen in zijn linkerarm.
3.3. Appellant is ten slotte van opvatting dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv in beroep op voldoende wijze heeft aangetoond dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor hem geschikt zijn.
4.1. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht aanleiding geeft aan te nemen dat de door appellant bedoelde vaatproblemen ook reeds op de datum in geding bestonden en dat deze aanleiding geven tot het aannemen van extra beperkingen. Met name het zijwaarts heffen van de linkerarm boven schouderniveau geeft na enige tijd problemen, zodat er aanleiding bestaat de duurbelasting van de linkerarm voor het werken boven schouderhoogte beperkt te achten. Voor het vaststellen van een extra beperking voor het werken onder schouderhoogte naast de beperkingen die reeds zijn vastgesteld voor het gebruik van de linkerarm in verband met de polsklachten van appellant wordt geen aanleiding gezien. Van de zijde van het Uwv is er in dit verband op gewezen dat bij werken onder schouderhoogte de vaatproblemen – bestaande uit een beperking van de bloeddoorstroming – niet aanwezig zijn.
4.2. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van de in 4.1 bedoelde nadere beperkingen in de belasting van appellant opnieuw bezien of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. In haar rapport van 27 januari 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige per functie uiteengezet dat de in die functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van appellant niet te boven gaan.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De grond van appellant beschreven in 3.1 treft geen doel. De rechtbank heeft haar oordeel terecht toegespitst op de situatie per de datum in geding. De omstandigheid dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, naar uit het verslag van dit onderzoek volgt, ook betrekking heeft gehad op een andere datum dan hier in geding, maakt niet dat de opvatting van de verzekeringsgeneeskundige die ziet op de hier aan de orde zijnde datum in geding onjuist is. Uit het verslag volgt dat de verzekeringsgeneeskundige zich uitdrukkelijk bewust is geweest dat zijn beoordeling op twee data zag en dat hij per datum de gezondheidssituatie van appellant en de beperkingen die hieruit voor het verrichten van arbeid voortvloeien heeft bezien.
5.3. Appellant heeft zich, gelet op hetgeen door het Uwv in hoger beroep is aangevoerd, terecht op het standpunt gesteld dat zijn medische beperkingen in verband met zijn vaatproblemen niet juist zijn vastgesteld.
5.4. De overige gronden van appellant die zien op de medische grondslag van het besluit van 7 december 2007 treffen geen doel. Ook uit hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat appellant op medisch objectiveerbare gronden meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. In hoger beroep heeft appellant geen medische verklaringen overgelegd waaruit volgt dat het Uwv geen juist of geen volledig beeld had van de gezondheidssituatie van appellant per de datum in geding en de hieruit voor appellant voortvloeiende beperkingen. De Raad kan zich vinden in de door de rechtbank ter zake gegeven beoordeling.
5.5. Het geschil spitst zich mitsdien toe op het antwoord op de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant in verband met zijn vaatproblemen in hoger beroep alsnog juist heeft vastgesteld en of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook met deze extra beperkingen in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
5.6. Het Uwv heeft naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht nadere beperkingen aangenomen als omschreven in 4.1. Appellant heeft weliswaar gesteld dat deze beperkingen onvoldoende zijn, maar heeft zijn stelling niet onderbouwd met een verklaring van een medicus. De brief van de chirurg dr. I.C.D.Y.M. Wolf-de Jonge, gedateerd 27 april 2009, biedt deze onderbouwing niet. In deze brief is vermeld dat bij appellant sprake is van een zogenoemd Thoracic Outlet Syndroom, dat sprake is van goede pulsaties arteria radialis links en rechts, dat een ateriële doppler van beide armen beiderzijds gelijke drukken liet zien, maar dat bij een thoracic outlet manoeuvre aan de linkerzijde de flow in de arteria brachialis wegviel. Met deze gegevens is door het Uwv, naar volgt uit de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2010 en 9 februari 2010, rekening gehouden. De Raad kan zich vinden in de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat uit de brief van Wolf-de Jonge wel volgt dat beperkingen zijn aangewezen voor boven schouderhoogte werken, met name indien sprake is van zijwaarts heffen, maar niet volgt dat ten aanzien van werken onder schouderhoogte meer beperkingen moeten worden aangenomen dan reeds zijn aangenomen in verband met de polsklachten van appellant. Aanknopingspunten dat meer beperkingen dienen te worden aangenomen dan is geschied zijn ook overigens niet voorhanden.
5.7. Op basis van de in hoger beroep vastgestelde beperkingen van appellant heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 27 januari 2010 uiteengezet dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook met de extra voor appellant aangegeven beperkingen voor hem geschikt zijn en dat appellant met deze functies een inkomen kan verwerven dat per 25 november 2007 leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% . De Raad kan zich vinden in de uiteenzetting van de bezwaararbeidsdeskundige. Het standpunt van appellant dat hij de functies niet kan vervullen rust op het door de Raad niet gedeelde uitgangspunt dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv uiteindelijk in hoger beroep is aangenomen en kan mitsdien buiten verdere bespreking blijven.
5.8. Hoewel appellant in hoger beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld, leidt dit niet tot het oordeel dat bij het besluit van 7 december 2007 de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 25 november 2007 ten onrechte is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
5.9. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel.
5.10. In de omstandigheid dat appellant in hoger beroep diende te komen om zijn medische situatie juist vastgesteld te krijgen ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en te bepalen dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten van appellant worden bepaald op in totaal € 644,= wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,=;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,= aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.