ECLI:NL:CRVB:2010:BL9926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3602 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste feitelijke grondslag bij niet-ontvankelijk verklaring beroep WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de opheffing van de schorsing van de WAO-uitkering van appellant per 1 augustus 2006. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens haar geen actueel procesbelang meer was. Het geschil concentreert zich op de vraag of appellant in de bezwaarfase een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant met zijn brief van 25 augustus 2006 wel degelijk een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, wat de rechtbank niet had erkend. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank berust op een onjuiste feitelijke grondslag en dus voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad stelt vast dat het Uwv in het bestreden besluit niet op het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft gereageerd, wat de Raad als onzorgvuldig beschouwt. Hoewel het Uwv niet verplicht was om in het bestreden besluit op het verzoek te beslissen, had het wel moeten aangeven hoe en wanneer op dat verzoek zou worden beslist. De Raad benadrukt dat het Uwv bij de vaststelling van de schadevergoeding alleen rekening kan houden met schade die voortvloeit uit het schorsingsbesluit.

De Raad besluit dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 232,66, inclusief reiskosten van Wenen naar Amsterdam en Utrecht.

Uitspraak

08/3602 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], Oostenrijk (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2008, 07/650 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verder heeft appellant nog diverse brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Appellant is daarbij in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voorts heeft hij tot 1 januari 2010 een toeslag ontvangen op grond van de Toeslagenwet.
1.2. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering van appellant per 1 februari 2006 geschorst, omdat het Uwv niet beschikte over een woon- of verblijfadres van appellant en hij niet bekend bleek te zijn op het door hem opgegeven postadres. Dit besluit heeft het Uwv op 23 maart 2006 aan appellant toegezonden.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de schorsing van zijn WAO-uitkering. Daarbij heeft hij aangevoerd dat zijn adres wel bekend was bij het Uwv. Voorts heeft appellant opgemerkt dat het Uwv schade heeft veroorzaakt en dat hij een nabetaling en een schadeclaim verwacht.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de schorsing van de WAO-uitkering per 1 augustus 2006 is opgeheven en dat de uitkering vanaf 1 februari 2006 alsnog is uitbetaald.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant was tegemoet gekomen en dat in de bezwaarfase niet is aangevoerd dat appellant schade heeft geleden. De in de procedure bij de rechtbank gestelde schade vloeit volgens de rechtbank niet voort uit het bestreden besluit, zodat geen sprake is van een procesbelang voor appellant.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij schade heeft geleden door de handelwijze van het Uwv.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat geen sprake meer was van een actueel procesbelang. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of appellant in de bezwaarfase een verzoek om vergoeding van door hem geleden schade heeft ingediend.
4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met zijn brief van 25 augustus 2006 wel een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, althans beoogd heeft in te dienen. In die brief wordt op de eerste bladzijde door appellant immers opgemerkt dat door de handelwijze van het Uwv schade en financieel leed is veroorzaakt en wordt op de tweede bladzijde aangegeven dat appellant een schadeclaim en een nabetaling van het Uwv verwacht. Het begrip schadeclaim moet in de context van deze brief naar het oordeel van de Raad begrepen worden als een schadevergoeding.
4.3. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak berust op een onjuiste feitelijke grondslag, nu de rechtbank ervan uitgegaan is dat in de bezwaarfase niet een zodanig verzoek was ingediend. Reeds op deze grond komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Voorts moet de Raad vaststellen dat door het Uwv noch in het bestreden besluit noch anderszins op het verzoek van appellant om een schadevergoeding is gereageerd. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Daarbij tekent de Raad aan dat het Uwv weliswaar niet gehouden kan worden geacht bij het bestreden besluit te beslissen op het verzoek van appellant, maar wel gehouden is om of in het bestreden besluit, of in de begeleidend brief, aan te geven hoe en wanneer beslist zal worden op dat verzoek. Ter zitting is namens het Uwv bevestigd dat dit de gebruikelijke werkwijze van het Uwv is. Voorts is ter zitting namens het Uwv aangegeven dat ten onrechte geen wettelijke rente is vergoed aan appellant.
4.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen, nu daarbij niet op enigerlei wijze is gereageerd op het verzoek om schadevergoeding van appellant. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Daarbij merkt de Raad ter voorlichting van appellant nog op dat bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding door het Uwv alleen rekening kan worden gehouden met schade die voortvloeit uit het schorsingsbesluit.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 119,46 voor reiskosten van Wenen naar Amsterdam v.v. in beroep en € 113,20 in hoger beroep van Wenen naar Utrecht v.v..
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 232,66;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het gestorte recht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
JL