ECLI:NL:CRVB:2010:BL9911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3736 WWB + 08-4027 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen. Betrokkene ontving vanaf 1987 bijstand, maar na een onderzoek door de sociale recherche naar verzwegen bankrekeningen, heeft het College besloten de bijstand over verschillende periodes in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank Arnhem heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het College vernietigd, waarop zowel het College als betrokkene in hoger beroep zijn gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de tegoeden op de giro- en plusrekening niet tot haar vermogen gerekend kunnen worden. De rekeningen stonden op naam van betrokkene en zij heeft niet aangetoond dat zij niet over deze rekeningen kon beschikken. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de intrekking van bijstand over de periode van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002, maar bevestigt de intrekking voor de andere periodes. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank inzake griffierecht en proceskosten blijft in stand.

Uitspraak

08/3736 WWB
08/4027 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen (hierna: College)
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 juni 2008, 07/5546 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.M. Geurts, werkzaam bij de gemeente Wijchen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 1987 met een onderbreking van 27 mei 2002 tot en met 15 december 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie dat betrokkene over meer op haar naam gestelde bankrekeningen beschikt dan bij het College bekend is, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 25 september 2006 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot en met 26 mei 2002 en van 16 december 2003 tot en met 14 juni 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 75.000,18 van betrokkene terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2006 deels gegrond verklaard en het besluit van 25 september 2006 herroepen voor wat betreft de periode van 9 februari 2000 tot en met 2 januari 2002. Het College heeft de intrekking van de bijstand beperkt tot de tijdvakken van 1 juli 1997 tot en met 8 februari 2000, van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002 en van 16 december 2003 tot en met 14 juni 2005. Voorts heeft het College de terugvordering nader bepaald op een bedrag van € 49.733,89. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de giro- en daaraan gekoppelde plusrekening bij de Postbank met nummer [nummer Postbankrekening] niet te melden met als gevolg dat ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2007 vernietigd, de rechtsgevolgen van de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 8 februari 2000 en van 16 december 2003 tot en met 14 juni 2005 in stand gelaten, en het College opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen wat betreft de intrekking over de periode van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002 en met betrekking tot de terugvordering.
3. Zowel het College als betrokkene hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking en terugvordering op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust en dat over de periode van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002 sprake was van vermogensoverschrijding. Betrokkene heeft, samengevat, betwist dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting met als gevolg dat het College ten onrechte bijstand heeft verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De rechtbank heeft het besluit van 20 november 2007 vernietigd omdat het College de intrekking en terugvordering van de verleende bijstand ten onrechte op de Algemene bijstandswet (Abw) zouden hebben gebaseerd in plaats van op de WWB. Het College stelt dat in het besluit van 20 november 2007 nadrukkelijk is gemotiveerd dat de intrekking en terugvordering op de WWB zijn gebaseerd en dat de eerder in het primaire besluit genoemde Abw-bepalingen daarmee zijn komen te vervallen. Deze grond treft doel. De Raad is met het College van oordeel dat uit het besluit van 20 november 2007 ondubbelzinnig blijkt dat de intrekking en terugvordering op de WWB zijn gebaseerd.
4.1.2. Uit hetgeen onder 4.1.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep van het College slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2007 beoordelen.
4.2.1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.2. Vaststaat dat betrokkene ten tijde hier van belang beschikte over een op haar naam staande giro- en plusrekening bij de Postbank en dat zij daarvan geen opgave heeft gedaan bij het College. Deze informatie is echter onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand, hetgeen betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Door deze rekeningen niet bij het College te melden heeft zij gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.2.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan, ook al is dit recht nihil.
4.2.4. Betrokkene heeft betoogd dat de gelden op de verzwegen rekening toebehoren aan de Stichting [naam stichting] (hierna: [stichting]). Deze stichting werd in oktober 1995 opgericht en is in december 1998 ontbonden. Na ontbinding is betrokkene op persoonlijke titel verder gegaan met de activiteiten van de voormalige stichting. Volgens betrokkene blijkt uit de giro- en plusrekening dat de gelden ten behoeve van die activiteiten werden gebruikt. Zij stelt verder dat zij niet in staat is om concrete bedragen te noemen omdat zij niet meer beschikt over alle afschriften. Volgens haar kan echter wel vastgesteld worden dat geen sprake was van oververmogen, gelet op de toen aanwezige schulden van ruim € 40.000,--.
4.2.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.2.6. De Raad is met het College van oordeel dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de tegoeden op de giro- en plusrekening niet tot haar vermogen gerekend kunnen worden. De rekeningen stonden op naam van betrokkene en uit de overgelegde afschriften blijkt dat betrokkene ook daadwerkelijk van deze rekeningen gebruik maakte. Uit de in hoger beroep door betrokkene overgelegde verklaring van de voormalige penningmeester van [stichting] blijkt niet dat betrokkene niet over de rekeningen kon beschikken. Het College is derhalve op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de tegoeden op de giro- en plusrekening tot het vermogen van betrokkene dienen te worden gerekend.
4.3. Met betrekking tot de eerste in geding zijnde periode, van 1 juli 1997 tot en met 8 februari 2000, overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Betrokkene heeft in beroep en in hoger beroep voor het eerst enkele afschriften van de giro- en plusrekening over deze periode overgelegd. Deze afschriften bieden echter geen compleet en aansluitend overzicht zodat het vermogen over deze periode niet kan worden vastgesteld. Het enkele feit dat betrokkene toentertijd - tot aan het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2000 - aan het College nog een bedrag van ƒ 93.438,09 schuldig was, brengt evenmin met zich dat het recht op bijstand vastgesteld kan worden. Saldering van deze schuld met de waarde van de bezittingen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is immers niet mogelijk als omtrent die waarde - zoals in dit geval - geen duidelijkheid wordt gegeven. Het College heeft over deze periode dan ook terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand wegens ontbrekende gegevens niet kan worden vastgesteld.
4.4. De Raad overweegt met betrekking tot de tweede in geding zijnde periode, van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002, het volgende.
4.4.1. Het College heeft ten aanzien van deze periode geconcludeerd dat uit de alsnog overgelegde afschriften blijkt dat betrokkene wegens overschrijding van het vrij te laten vermogen geen recht op bijstand had. Het College heeft daarbij een afschrift van de plusrekening van 13 november 2002 in aanmerking genomen waarop een vorig saldo van € 9.519,58 stond vermeld.
4.4.2. Betrokkene heeft in hoger beroep een afschrift van de plusrekening met volgnummer 2 overgelegd van 21 augustus 2002 met vermelding van een vorig saldo van € 2.019,58, een bijschrijving van € 7.500,-- en een nieuw saldo van € 9.519,58. Volgens betrokkene blijkt hieruit dat er geen sprake was van oververmogen.
4.4.3. De Raad is met betrokkene van oordeel dat gelet op het hiervoor genoemde afschrift van de plusrekening van 21 augustus 2002 er niet langer van uitgegaan kan worden dat er gedurende de tweede periode sprake was van oververmogen.
4.4.4. Uit hetgeen onder 4.4.3 is overwogen volgt dat de intrekking van bijstand voor periode twee ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit van 20 november 2007 komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 20 november 2007 in stand te laten. Hiertoe overweegt de Raad dat betrokkene over de tweede periode niet alle afschriften van de giro- en plusrekening heeft overgelegd waardoor een compleet en aansluitend overzicht ontbreekt met als gevolg dat het recht op bijstand ook gedurende deze periode niet kan worden vastgesteld.
4.5. De Raad overweegt met betrekking tot de derde in geding zijnde periode, van 16 december 2003 tot en met 14 juni 2005, het volgende.
4.5.1. Betrokkene heeft over deze periode de afschriften van de giro- en plusrekening overgelegd. Uit de aldus beschikbaar gekomen informatie blijkt dat betrokkene gedurende deze gehele periode over een vermogen heeft beschikt dat het vrij te laten vermogen genoemd in artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw en artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te boven ging. De Raad stelt verder vast dat van in aanmerking te nemen schulden in deze periode niet is gebleken. In dit verband is voorts van belang dat de onder 4.3.1 genoemde schuld in deze periode niet meer bestond, omdat het College de vordering had afgeboekt naar aanleiding van het tussen partijen gewezen arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2000, waarbij het College in het ongelijk is gesteld. Het College heeft over deze periode dan ook terecht geconcludeerd dat betrokkene geen recht op bijstand had.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het College bevoegd was de bijstand over alle drie genoemde periodes op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft daarbij overeenkomstig zijn beleidsregel gehandeld. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. Het College heeft daarbij overeenkomstig zijn beleidsregel gehandeld. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De Raad ziet wel aanleiding om de beslissingen van de rechtbank inzake griffierecht en proceskosten in stand te laten omdat sprake is van een gegrond beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist inzake griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 november 2007 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 3 januari 2002 tot en met 26 mei 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
SG