09/2210 WAJONG (gerectificeerde uitspraak)
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 maart 2009, 08/1331 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellant is verschenen samen met zijn gemachtigde. Namens het Uwv verscheen J.L. Gerritsen.
Na deze zitting is het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Met brieven van 18 januari 2010 respectievelijk 3 februari 2010 hebben het Uwv en appellant geantwoord op een door de Raad gestelde vraag.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 12 februari 2010, waarbij appellant en mr. Nijk aanwezig waren en namens het Uwv E. van den Brink verscheen.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Met een op 20 oktober 2005 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Op deze aanvraag is bij besluit van 27 juli 2006 afwijzend beslist onder de overweging dat appellant op 27 oktober 1987 (zijn 18de verjaardag) minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 17 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 januari 2008 (06/2729) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant, zoals blijkend uit de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), niet te boven gaat. In een overweging ten overvloede wees de rechtbank het Uwv er op dat, in aanmerking nemend dat appellant voor en na zijn 17de verjaardag werkzaam was als stratenmaker, bij de bepaling van het maatmaninkomen was nagelaten aandacht te besteden aan het bepaalde in artikel 6, derde lid en onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat toen luidde.
1.4. Het Uwv heeft, daarbij uitvoering gevend aan deze uitspraak van de rechtbank, bij besluit van 26 mei 2008 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Daarbij heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, primair omdat hij op 18-jarige leeftijd geschikt was voor het werk als opperman/stratenmaker, dat hij toen verrichtte, en subsidiair omdat hij op die leeftijd geschikt was te achten voor een aantal geselecteerde functies. In beide gevallen is er volgens het Uwv geen sprake van een (relevant) verlies aan verdiencapaciteit.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om de door de bezwaarverzekeringsarts, na verkregen informatie van de behandelende longarts, aangepaste FML van 24 april 2008, voor onjuist te houden. Met de in deze FML verwoorde beperkingen kon appellant op de leeftijd van 17 jaar en 18 jaar in staat geacht worden om zijn eigen werkzaamheden als opperman/stratenmaker te verrichten. Uit de informatie die de bezwaararbeidsdeskundige heeft verkregen van de voormalige werkgever van appellant heeft de rechtbank afgeleid dat appellant ook na zijn 18de verjaardag nog verscheidene jaren in zijn maatmanfunctie heeft gewerkt. Niet van betekenis voor de geschiktheid van appellant voor de maatmanfunctie op de in het kader van de Wajong relevante datum is naar het oordeel van de rechtbank dat appellant op de leeftijd van 21 jaar voor het werk als opperman/stratenmaker niet langer geschikt werd geacht. De informatie van de longarts maakt duidelijk dat toen sprake was van een verergering van de astmaklachten.
2.2. Omdat naar het oordeel van de rechtbank de primaire afwijzingsgrond van het besluit van 28 mei 2008 de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant kan dragen, is zij aan een beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies niet toegekomen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij het niet eens is met de medische grondslag van het besluit van 26 mei 2008. Hij stelt zich op het standpunt dat hij op 27 oktober 1987 in verband met longklachten en knieklachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en in ieder geval niet geschikt was voor het eigen werk als opperman/stratenmaker en evenmin voor de geselecteerde functies.
3.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad op 11 december 2009 niet langer het standpunt gehandhaafd dat appellant op 27 oktober 1987 geschikt was voor het eigen werk als opperman/stratenmaker. De subsidiaire afwijzingsgrond dat appellant in staat geacht kon worden de geselecteerde functies te verrichten en gelet op de beloning in die functies van een relevant verlies aan verdiencapaciteit geen sprake is geweest, wordt wel gehandhaafd.
3.3. In zijn brief van 18 januari 2010 heeft het Uwv verder het standpunt betrokken dat het feit dat aan appellant na 27 oktober 1987 uitkeringen zijn toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkeringen met ingang van 9 augustus 1993 zijn ingetrokken, er aan in de weg staat dat aan appellant alsnog een Wajong-uitkering wordt toegekend.
3.4. Appellant heeft in reactie op de brief van het Uwv gesteld dat een besluit tot intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1993 nooit is genomen, althans hem niet bekend is gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu het Uwv de door de rechtbank beoordeelde primaire afwijzingsgrond niet heeft gehandhaafd, kan de aangevallen uitspraak, die geen oordeel bevat over de subsidiaire afwijzingsgrond, niet in stand blijven. De Raad zal de uitspraak vernietigen. Voor terugwijzing naar de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding. Hij zal de zaak zelf afdoen.
4.2.1. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wajong, omdat hij van mening is dat hij een jonggehandicapte is. Om deze aanvraag te beoordelen dient te worden bezien of appellant op de dag dat hij 17 jaar is geworden, 27 oktober 1986, arbeidsongeschikt was.
4.2.2. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0905) dienen aanspraken van een verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft. Omdat de bepalingen van de Wajong in 1987 nog niet van kracht waren, moet op grond van het bij de inwerkingtreding van de Wajong op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de AAW, zoals die destijds luidden.
4.2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.5. Indien wordt uitgegaan van arbeidsongeschiktheid van appellant op de dag waarop hij 17 jaar werd en na afloop van de wettelijke wachttijd, kan de hem toe te kennen uitkering ingevolge artikel 25, tweede lid, van de AAW, behoudens in bijzondere gevallen, niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend.
4.2.6. Artikel 29, tweede lid, van de Wajong is een aan artikel 25, tweede lid, van de AAW identieke bepaling. De Wajong-aanvraag van appellant is op 20 oktober 2005 door het Uwv ontvangen. Dat betekent dat als komt vast te staan dat appellant op 27 oktober 1986 arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 5, eerste lid, van de AAW en die arbeidsongeschiktheid nadien is blijven voortbestaan, aan hem een Wajong-uitkering zou kunnen worden toegekend niet eerder dan met ingang van 20 oktober 2004, tenzij sprake is van een bijzonder geval.
4.3. De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv bij zijn onderzoek verzuimd heeft aandacht te besteden aan het van toepassing zijnde beoordelingskader van de AAW.
4.4.1. De Raad verstaat het nadere standpunt van het Uwv aldus, dat de naar aanleiding van de Wajong-aanvraag noodzakelijke AAW-beoordeling alleen de periode van 1987 tot 1993 kan betreffen, omdat een aan appellant in 1990, niet in verband met het zijn van jonggehandicapte, toegekende AAW-uitkering in 1993 weer werd ingetrokken.
4.4.2. De Raad zal de vraag of de gestelde intrekking van de AAW-uitkering aan toekenning van de gevraagde Wajong-uitkering in de weg staat bespreken voordat hij toekomt aan een oordeel over de arbeidsongeschiktheid van appellant op zijn 17de verjaardag. Daarbij betrekt de Raad dat toekenning van een Wajong-uitkering met ingang van 20 oktober 2004, of een eerdere datum als sprake is van een bijzonder geval, niet aan de orde kan zijn als appellant op die datum al een lopend recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.5.1. Uit de in het dossier aanwezige stukken kan de Raad afleiden dat appellant op 11 november 1985 – hij was toen 16 jaar oud – is gaan werken als opperman/stratenmaker bij G.J. Visscher te Oldebroek. Vanaf 30 juni 1986 is sprake geweest van verzuim in verband met astmaklachten. Een verergering van die klachten leidde tot een langdurige uitval in november 1989 en tot toekenning bij besluit van 30 november 1990 van een AAW- en een WAO-uitkering met ingang van 23 oktober 1990 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.5.2. Bij besluit van 5 februari 1992 is de WAO-uitkering met ingang van 30 maart 1992 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en is de AAW-uitkering ingetrokken, omdat de AAW slechts recht gaf op een uitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer.
4.5.3. Op een verzoek van appellant om verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid is bij besluit van 28 januari 1993 afwijzend beslist. Op het beroep van eiser tegen dit besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 juni 1994 (93/375) onder andere overwogen dat de verlaging van de WAO-uitkering en de intrekking van de AAW-uitkering met ingang van 30 maart 1992 nog niet in rechte vaststaat, omdat is verzuimd het door de toenmalige bedrijfsvereniging ontvangen beroep van appellant tegen dit besluit door te zenden naar de bevoegde rechtbank.
4.5.4. Bij besluit van 25 oktober 1994 is het besluit van 5 februari 1992 ingetrokken en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 30 maart 1992 bepaald op 25 tot 35%. Daarmee behield appellant het recht op een gedeeltelijke AAW-uitkering.
4.5.5. Een besluit met betrekking tot de intrekking van de WAO- en de AAW-uitkering met ingang van een datum gelegen na 30 maart 1992 bevindt zich niet in het dossier, zoals appellant met juistheid heeft opgemerkt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv op de zitting van de Raad van 12 februari 2010 meegedeeld dat een dergelijk besluit ook niet is genomen. De uitkeringen werden indertijd geschorst, waarna het dossier werd gearchiveerd. De Raad stelt vast dat deze mededeling in lijn is met een rapportage van een arbeidsdeskundige van 29 maart 1995, die een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekent van 35 tot 45% met ingang van 1 januari 1995, maar adviseert de uitkering voorlopig te schorsen omdat appellant na oproepingen niet op het spreekuur van de arbeidsdeskundige is verschenen. Op een interne brief van de toenmalige bedrijfsvereniging van 12 januari 1995 is aangetekend “afgehandeld” en “archief”.
4.6.1. Er staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat na schorsing van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, althans het op enig moment achterwege laten van betaling van die uitkering aan appellant, geen besluit tot intrekking van de WAO- en/of de AAW-uitkering is gevolgd. Een intrekking van de AAW-uitkering, als waarvan het Uwv uitgaat in zijn brief van 18 januari 2010, heeft niet plaatsgevonden. Dat betekent dat de vraag of een AAW-intrekkingsbesluit aan toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant in de weg staat, ontkennend moet worden beantwoord.
4.6.2. De vaststelling dat een besluit tot intrekking in 1993 van de AAW-uitkering ontbreekt, brengt mee dat onduidelijk is of een bestaand recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering toekenning verhindert van een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht tot (ten minste) een jaar voor de datum van aanvraag, ook in het geval zou komen vast te staan dat appellant een jonggehandicapte is.
4.6.3. Uit de voorhanden zijnde rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige blijkt dat appellant aandacht heeft gevraagd voor een mogelijk bestaand recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit de rapportage van de verzekeringarts M. Oldenbeuving-Smits van 10 mei 2006 volgt dat appellant in zijn contact met haar melding heeft gemaakt van een eerdere afkeuring in verband met zijn astma en van een al 10 jaar lopende bezwaarzaak. Aan de arbeidsdeskundige C.G.M. Reimert heeft appellant in een gesprek op 14 juni 2006 meegedeeld dat hij in 1991 in de WAO terecht is gekomen en daar na een uitspraak van de rechtbank nog steeds aanspraak op zou hebben. Zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 24 juli 2006 merkt op dat een WAO-dossier niet bekend is. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke is blijkens zijn rapportage van 3 november 2006 wel bekend met de stukken die de Raad heeft besproken in 4.4.1 tot en met 4.4.4 en die zich bevonden bij de gedingstukken die het Uwv in de op het besluit van 17 november 2006 gevolgde beroepsprocedure aan de rechtbank heeft doen toekomen. Hij maakt melding van een in het kader van een AAW/WAO-beoordeling vastgesteld arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%. Er blijkt niet dat dit gegeven op enig moment bij de besluitvorming is betrokken.
4.6.4. Daargelaten de medische beoordeling, kon het Uwv naar het oordeel van de Raad bij een zorgvuldige voorbereiding van een besluit over een mogelijk recht van appellant op een Wajong-uitkering niet nalaten een voldoende beeld te verkrijgen van het uitkeringsverleden van appellant vanaf de toekenning van de AAW-/WAO-uitkering met ingang van 23 oktober 1990. Het Uwv heeft in ieder geval niet bezien of op 20 oktober 2004 recht bestond op een (geschorste) arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat het Uwv niet alle relevante feiten heeft verzameld, heeft hij gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.7. De overwegingen onder 4.6.2 tot en met 4.6.4 leiden tot de conclusie dat het besluit van 26 mei 2008 moet worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2006 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad op een bedrag van € 644,- voor de procedure in beroep en op een bedrag van € 966,- voor de procedure in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2006;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.