08/5320 WAO (gerectificeerde uitspraak)
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2008, 07/2020 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Appellante stelde hoger beroep in en voerde op 17 juli 2009 en 15 januari 2010 nadere gronden aan. De beroepsgronden in het hoger beroep zijn uitgewerkt in meer dan vijftig bladzijden tekst.
Het Uwv voerde verweer en reageerde met brieven van 12 november 2009 en 1 februari 2010.
De zitting vond plaats op 12 februari 2010. Namens appellante verscheen [W.]. Namens het Uwv verscheen mr. E.J.S. van Daatselaar.
1. In hoger beroep is enkel nog van belang het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 25 januari 2008 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij herroept het Uwv zijn besluit van 24 november 2006 tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante per 25 januari 2007 en vervangt die intrekking door een verlaging van die uitkering met ingang van dezelfde dag, met de indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%. Het Uwv weigert de in bezwaar gemaakte kosten aan appellante te vergoeden.
2. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 januari 2008 ongegrond.
3. De Raad gaat in zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
3.1. Appellante staakte op 31 oktober 1995 haar werk als secretaresse wegens psychische klachten en in verband hiermee kende het Uwv haar een WAO-uitkering toe, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.2.1. In 2004 liet de verzekeringsarts een onderzoek doen door de psychiater A.P.K. van Eekeren. Zijn rapport van 25 maart 2004 bevestigt dat appellante lijdt aan een sociale angststoornis. Haar deelname aan het dagelijks leven in de privésfeer is vrijwel onbelemmerd. De gedachte aan werkhervatting leidt tot absoluut vermijdingsgedrag. De angst betreft bijna uitsluitend het sociale aspect van het functioneren in een administratieve functie. Meer instrumentele en solitaire taken behoren niet tot het fobische patroon.
3.2.2. Uit dat rapport leidde de verzekeringsarts af dat appellante arbeid kan verrichten in een min of meer solitaire functie in een kleine groep, vaste collega’s, als onverwachte gebeurtenissen en contacten ontbreken. De verzekeringsarts stelde een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op. Arbeidskundig onderzoek aan de hand van die FML leverde onvoldoende functies op om een schatting op te baseren.
3.3.1. Op 13 juni 2006 is appellante opnieuw medisch gekeurd. Deze keuring vond plaats door een arts. De conclusie van het onderzoek was gelijk aan die van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onder 3.2.2 en de keuringsarts stelde opnieuw een (met de eerdere vergelijkbare) FML op.
3.3.2. Aan de hand van de FML selecteerde de arbeidsdeskundige functies met de hulp van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS). De belasting van die functies blijft binnen de grenzen van de FML. Ook de bezwaararbeidsdeskundige acht deze functies voor appellante geschikt, maar herrekende het loonverlies op ruim 29%.
3.4.1. De rechtbank behandelde het beroep op haar zitting van 18 oktober 2007. Toen daar tussen partijen overeenstemming bleek dat nader onderzoek door een verzekeringsarts moest plaats vinden, bood de rechtbank het Uwv gelegenheid om dit gebrek te herstellen.
3.4.2. Voorafgaande aan het besluit van 25 januari 2008 onderzocht de bezwaarverzekeringsarts appellante.
4.1. In hoger beroep stelt appellante, samengevat, dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu het aangepaste Schattingsbesluit niet passend en geschikt is te achten voor het doel dat de wetgever zich destijds gesteld heeft. Tevens wordt niet voldaan aan de eis, zoals geformuleerd in de Nota van Toelichting bij het Schattingbesluit 2004 dat alle functies uit het CBBS in alle vijf landelijke regio’s voorkomen. Daarnaast zijn de zogenoemde normaalwaarden die het Uwv hanteert bij het opstellen van de FML te hoog. Verder is in geschil of het Uwv de medische beperkingen van appellante juist in kaart heeft gebracht.
4.2. Het Uwv bestrijdt gemotiveerd het betoog van appellante.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2.1. Bij de intrekking van de WAO-uitkering van appellante paste het Uwv het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (in werking getreden op 1 oktober 2004, Stb. 2004, 434) toe. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond dat het Schattingsbesluit onverbindend is wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet slaagt en verwijst ter motivering van dit oordeel naar zijn vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 10 juli 2008 (LJN BD8561) en 13 februari 2009 (LJN BH2837).
5.2.2. Hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert (waaronder een groot aantal gegevens van statistische aard) leidt niet tot het oordeel dat aan het Schattingsbesluit 2004 een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele (eigendoms)recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. De wetgever had ten tijde van de totstandkoming van het Schattingsbesluit 2004 de verwachting dat de aanscherping van de criteria de verwezenlijking van de doelstellingen ervan zou bevorderen en de Raad heeft in het cijfermateriaal waarnaar appellante verwijst niets gevonden dat het vermoeden rechtvaardigt dat de aanscherping van de criteria de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten feitelijk niet (meer) bevordert.
5.3.1. Over het gebruik van de zogenoemde normaalwaarden overweegt de Raad als volgt. In zijn uitspraak van 5 december 2008, LJN BG5758, overwoog de Raad:
“De Raad is van mening dat door het Uwv genoegzaam is toegelicht dat de normaalwaarden op een laag niveau zijn vastgesteld en dat het overigens geen verschil maakt of deze normaalwaarden op onderdelen iets hoger of iets lager zouden moeten worden vastgesteld. De normaalwaarden vormen slechts een referentiekader voor het kunnen vaststellen van de arbeidsmogelijkheden of arbeidsbeperkingen van een verzekerde. Als een verzekerde op een onderdeel, bijvoorbeeld ‘reiken’ of ‘lopen’ minder kan dan de normaalwaarde, leidt dat tot een beperking. Als hij meer kan, leidt dat niet tot een beperking. Vervolgens wordt bezien of de belasting van een bepaalde functie al of niet te zwaar is voor de verzekerde. Voor de beantwoording van deze vraag maakt het geen verschil of van een hoge of een lage normaalwaarde wordt uitgegaan. Als wordt uitgegaan van lage normaalwaarden zullen voor verzekerden minder snel in de FML beperkingen (op de normaalwaarde) worden geformuleerd, dan als wordt uitgegaan van hoge normaalwaarden. Ook het systeem van normaalwaarden als onderdeel van het CBBS is echter slechts een hulpmiddel om te komen tot een verantwoorde schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid. Omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden daarbij niet van belang is, bestaat voor de Raad geen reden om van het Uwv te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.”
5.3.2. Wat appellante thans aanvoert, vormt voor de Raad geen reden om anders te oordelen.
5.4.1. De stelling dat uit de Nota van Toelichting bij het Schattingsbesluit volgt dat elke geduide functie landelijk minimaal 15 arbeidsplaatsen moet vertegenwoordigen, volgt de Raad niet.
5.4.2. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 wordt bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies die ieder tenminste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
5.4.3. Partijen zijn het er over eens dat het Uwv die regels uit het Schattingsbesluit 2004 toepaste. De Raad volgt appellante niet in haar stellingen die erop neer komen dat met het nieuwe Schattingsbesluit 2004 geen sprake zou zijn van een reële schatting.
5.4.4. In het verleden is het beleid rond het aantal benodigde functies en arbeidsplaatsen verschillende keren gewijzigd. Aanvankelijk ging het om vijf functies met gemiddeld tien arbeidsplaatsen. Later gold ook de mogelijkheid om op minder dan drie functies te schatten. Na een volgende wijziging gold drie functies met ten minste zeven arbeidsplaatsen per functie en dertig arbeidsplaatsen in totaal. De argumentatie voor de verschillende aantallen was steeds gelegen in het pogen te komen tot een reële schatting. Hiermee werd dan bedoeld dat de kans dat iemand in de praktijk ook in aanmerking zou kunnen komen voor een geduide functie, niet louter theoretisch mocht zijn. Dit uitgangspunt is volgens de toelichting bij het Schattingsbesluit 2004, onveranderd gebleven. Het gaat in het CBBS om normale, reguliere functies in verschillende varianten die zijn opgenomen omdat zij op de arbeidsmarkt op voldoende schaal en in alle vijf regio’s waarin Nederland in het CBBS is verdeeld, voorkomen. In het CBBS zijn geen functies opgenomen die een extreme loonwaarde kennen of alleen op één plaats in Nederland voorkomen.
5.4.5. De Raad is van oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde schatting een voldoende reëel karakter heeft, zodat geen sprake is van strijd met artikel 18 van de WAO. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2008, LJN BH0867. Hij neemt in aanmerking dat volgens mededeling van het Uwv in het CBBS uitsluitend functies worden opgenomen die in alle vijf CBBS-regio’s voorkomen en dat in de tekst van de Nota van Toelichting zelf geen arbeidsplaatseneis is geformuleerd. Gezien de aard van de aan appellante voorgehouden functies van telefonist/receptionist, medewerker bank en medisch secretaresse ziet de Raad geen aanleiding er aan te twijfelen dat in het voorliggende geval aan eerder genoemd uitgangspunt is voldaan.
5.5. Met haar beroep beoogt appellante een hogere WAO-uitkering te behouden. Bij een bespreking van de beroepsgrond dat het in het CBSS opgenomen loon van één van de geduide functies lager is dan de Collectieve Arbeidsovereenkomst als minimum voorschrijft, heeft appellante zodoende geen belang. Als die grond slaagt, kan deze immers hooguit tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid leiden.
5.6.1. In zijn uitspraken van 12 oktober 2006, onder meer LJN AY9971, sprak de Raad een oordeel uit over het gebruik van het CBBS als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad gaf aan geen categorale bedenkingen (meer) te hebben tegen de toepassing van het CBBS als systeem voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid in individuele schattingszaken en daarmee het gebruik van het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten.
5.6.2. De Raad gaat uit van de juistheid van de in dat systeem opgenomen gegevens, tenzij hij wordt overtuigd van het tegendeel. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 25 januari 2008, LJN BC3086. De algemene uitgangspunten bij de vulling van het CBBS verzekeren een zekere regionale spreiding van de functies. De theoretische bespiegelingen van appellante vormen voor de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat het Uwv de eigen uitgangspunten bij de vulling van het CBBS niet hanteert.
5.7. Appellante voert verder aan dat de FML haar beperkingen onderschat. Deze stelling onderbouwt zij in hoger beroep niet met medische informatie. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van appellante onderschat en kan zich vinden in de onderbouwing van dat oordeel in de aangevallen uitspraak.
6. Het hoger beroep slaagt niet.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.