[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2009, 08/2044 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK-rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van Berkel, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.M.H. Rokebrand.
Het onderzoek is vervolgens heropend. Bij brief van 26 november 2009 heeft de Raad vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord bij schrijven van 21 december 2009 met bijlagen. Van de zijde van appellante is hierop gereageerd bij brief van 28 januari 2010.
Na verwijzing van de zaak door de enkelvoudige kamer van de Raad naar de meervoudige kamer, heeft hernieuwd onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 12 februari 2010. Voor appellante is wederom verschenen mr. Van Berkel, terwijl het Uwv andermaal was vertegenwoordigd door mr. Rokebrand.
1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat als gevolg van een fout op het aan haar over de maand mei 2007 betaalde vakantiegeld ten onrechte geen loonheffing is ingehouden, waardoor zij een bedrag van € 562,81 teveel vakantiegeld heeft ontvangen, welk bedrag door middel van inhouding op haar uitkering in zes maandelijkse termijnen van haar wordt teruggevorderd.
2.2. In bezwaar tegen evenvermeld besluit heeft appellante doen aanvoeren dat er geen grond bestaat voor deze terugvordering, omdat zij niet teveel bruto vakantiegeld heeft ontvangen.
2.3. Bij besluit van 15 april 2008, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat het Uwv verplicht is tot inhouding van loonheffing op uitkeringen, ook op vakantie-uitkeringen. Nu dat abusievelijk is verzuimd, is de vakantie-uitkering over de maand mei 2007 tot een te hoog bedrag aan appellante verleend. Met toepassing van artikel 36a van de WAO wordt daarom de beschikking tot toekenning van vakantie-uitkering in zoverre herzien. Op grond van artikel 57 van de WAO wordt de te veel verstrekte uitkering ten bedrage van
€ 562,80 van appellante teruggevorderd.
3. In beroep heeft appellante de in bezwaar aangevoerde grond herhaald.
4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv verplicht is om loonheffing op de WAO-uitkering en het vakantiegeld van appellante in te houden. De stukken wijzen uit dat dit niet is geschied. Terecht is daarom naar het oordeel van de rechtbank de uitkering op grond van artikel 36a, eerste lid en onder c, van de WAO herzien. Nu het Uwv aldus de uitkering op goede gronden heeft herzien, bestond er tevens een gehoudenheid het onverschuldigd betaalde op grond van artikel 57 van de WAO terug te vorderen. De rechtbank heeft geen redenen gezien op grond waarvan het Uwv van gehele of gedeeltelijke terugvordering had dienen af te zien.
5. In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte grond herhaald dat geen sprake is door haar teveel ontvangen bruto uitkering en daarom terugvordering niet mogelijk is.
6.1. De Raad overweegt in de eerste plaats, daarbij mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gehouden is tot inhouding van loonheffing op de WAO-uitkering van appellante, derhalve ook op de onderhavige vakantie-uitkering. Tussen partijen is evenmin in geschil dat zodanige inhouding op de vakantie-uitkering over mei 2007 abusievelijk niet heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan appellante een bedrag van € 562,80 teveel heeft ontvangen.
6.2. Het Uwv bestrijdt voorts niet de constatering van appellante dat niet kan worden gezegd dat zij als gevolg van de uitbetaling aan haar van de niet inhouden loonheffing bruto teveel uitkering heeft gekregen. Ook de Raad acht die constatering juist.
6.3. Aan evenvermelde constatering - en dit is het enige punt dat partijen verdeeld houdt - verbindt appellante de conclusie dat er geen grond bestaat voor de onderhavige terugvordering.
6.4. De Raad volgt appellante daarin niet. Anders dan appellante meent, staat de omstandigheid dat zij in bruto opzicht niet teveel uitkering heeft gekregen, geenszins in de weg aan terugvordering van het bedrag van de aan haar uitbetaalde loonheffing met toepassing van artikel 57 van de WAO. Nu immers de onderhavige bruto vakantie-uitkering ten onrechte in zijn geheel, inclusief de loonheffing die het Uwv had dienen in te houden en af te dragen aan de fiscus, aan appellante is betaald, is in zoverre sprake van een door het Uwv onverschuldigd aan appellante gedane betaling.
6.5. Bij de wijziging van de wettelijke terugvorderingsbepalingen ingaande 1 augustus 1996 is erin voorzien dat niet alleen terugvordering kan en moet plaatsvinden van “uitkering” die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, maar ook van “hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald”. In de Memorie van Toelichting is hierbij aangegeven dat er ook gevallen van onverschuldigde betaling zijn waar geen correctie van de toekenningsbeslissing aan ten grondslag ligt (vandaar: “anderszins”). Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de beschikking geheel correct is maar abusievelijk een hoger dan het daarin vermelde bedrag wordt uitbetaald. Het teveel betaalde is in zo’n geval geen “uitkering”; vandaar dat de bepaling daarnaast ook spreekt van “hetgeen” onverschuldigd is betaald. Dit laatste ziet, nog steeds volgens de Memorie van Toelichting, ook op gevallen waarin bijvoorbeeld ten onrechte is nagelaten loonbelasting in te houden (bruto in plaats van netto uitbetaling).
6.6. In het kader van de behandeling van het onderhavige geschil is onder meer ter sprake gekomen de uitspraak van de Raad van 1 september 1981, gepubliceerd onder LJN AM6173. In die uitspraak, waarin zich een vergelijkbaar verzuim van een rechtsvoorganger van het Uwv voordeed om loonbelasting en premies AOW/AWW in te houden op de uitkering ingevolge de WAO en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van de betreffende uitkeringsgerechtigde, heeft de Raad onder meer geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van dat verzuim meer aan arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene is betaald dan waarop hij ingevolge de bepalingen van de WAO onderscheidenlijk de AAW recht had. Niet kon daarom naar het oordeel van de Raad worden gezegd dat hem in de zin van de hier aan de orde zijnde terugvorderingsbepalingen “ten onrechte of teveel aan arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitbetaald”, in verband waarmee de artikelen 57 van de WAO en 48 van de AAW te dezer zake niet van toepassing zijn.
6.7. De Raad overweegt dat het in evenvermelde uitspraak uit 1981 neergelegde oordeel van de Raad, welk oordeel tot stand is gekomen onder de werking van de terugvorderingsbepalingen zoals deze luidden voorafgaande aan 1 augustus 1996, in het licht van de hiervoor gememoreerde wijziging van de wettelijke terugvorderingsbepalingen per die datum, niet langer opgeld doet. De wetgever heeft bij gelegenheid van die wetswijziging immers, naar hiervoor is overwogen, expliciet ervoor gekozen om (onder meer) in gevallen van abusievelijk niet ingehouden loonheffing als hier aan de orde, anders dan voordien het geval was, terugvordering met toepassing van de wettelijke terugvorderingsbepalingen, in casu artikel 57 van de WAO, mogelijk te maken.
6.8. De Raad merkt nog wel op, gelijk overigens in de loop van de procedure in hoger beroep ook reeds door het Uwv is onderkend, dat in het bestreden besluit ten onrechte met toepassing van artikel 36a, eerste lid en onder c, van de WAO, de vakantie-uitkering van appellante is herzien, nu van enige incorrecte vaststelling van appellantes vakantie-uitkering geen sprake is. Uitsluitend bij de feitelijke uitbetaling van die uitkering is een fout gemaakt. Volstaan had daarom kunnen en moeten worden met terugvordering van hetgeen aan appellante “anderszins onverschuldigd is betaald”. De Raad ziet hierin evenwel onvoldoende aanleiding gelegen om het bestreden besluit niet in stand te laten. Dat geldt evenzeer voor de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank zich heeft verenigd met de toepassing van artikel 36a, eerste lid en onder c, van de WAO.
6.9. Uit het overwogene onder 6.1 tot en met 6.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.