ECLI:NL:CRVB:2010:BL9285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4918 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juni 2006, waarin het Uwv stelde dat hij met ingang van 2 januari 2006 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Roermond had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp op 22 december 2009 het eerder gesignaleerde gebrek in de medische beoordeling heeft hersteld. Appellant trok zijn beroepsgrond in die betrekking had op dit gebrek. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische gegevens geen onderbouwing bieden voor de stelling van appellant dat aan de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een urenbeperking moet worden toegevoegd. De Raad concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant, ondanks de door hem aangegeven beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 66,80. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de bezwaarverzekeringsarts in het proces.

Uitspraak

09/4918 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 juli 2009, 09/202 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellant is verschenen en bijgestaan door J.J.M. Kusters. Namens het Uwv verscheen mr. L.H.J. Ambrosius.
Het onderzoek is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen appellant te laten onderzoeken door een bezwaarverzekeringsarts. Bij brief van 29 december 2009 heeft het Uwv een rapportage ingezonden van zijn bezwaarverzekeringsarts van 28 december 2009.
De zaak is voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 februari 2010. Partijen zijn verschenen als ter zitting van 11 december 2009.
II. OVERWEGINGEN
1. Het beroep is gericht tegen het ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 12 juni 2006 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Hierbij heeft het Uwv, voor zover in deze procedure van belang, zijn besluit gehandhaafd van 1 februari 2006 waarbij is bepaald dat voor appellant met ingang van 2 januari 2006 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 12 juni 2006, eveneens voor zover in deze procedure van belang, gegrond verklaard bij uitspraak van 21 december 2006 (06/1221). Daartoe overwoog de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet aan de wettelijke eisen heeft voldaan, omdat de eerste medische beoordeling heeft plaatsgevonden door een arts, niet zijnde verzekeringsarts, en de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot dossierstudie en niet bij de hoorzitting aanwezig is geweest.
2.2. Beslissend op het door het Uwv ingestelde hoger beroep heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd bij zijn uitspraak van 7 januari 2009 (07/655) en de zaak voor verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank. De Raad overwoog dat de rechtbank is getreden buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgebakende omvang van het geding door het aspect te beoordelen dat het eerste medische onderzoek niet werd gedaan door een verzekeringsarts zonder dat was gebleken dat appellant dit aspect aan de orde wilde stellen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de beschikbare medische gegevens, waaronder de op verzoek van de rechtbank verkregen informatie van de indertijd behandelend reumatoloog P.J.I. van ’t Pad Bosch, geen onderbouwing worden gevonden voor het standpunt van appellant dat zijn belastbaarheid is overschat door na te laten in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een urenbeperking op te nemen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij het niet eens is met de medische grondslag van het besluit van 12 juni 2006. Hij heeft daarbij gewezen op het gebrek in de medische beoordeling dat hij is onderzocht door een arts die geen verzekeringsarts was.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. Hij heeft verder gesteld dat zijn bezwaarverzekeringsarts appellant heeft onderzocht en dat uit zijn rapportage van 28 december 2009 blijkt dat zijn onderzoek geen nieuwe medische gezichtspunten heeft opgeleverd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat met het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp op 22 december 2009 het door appellant gesignaleerde gebrek in de medische beoordeling is hersteld. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad op 12 februari 2009 meegedeeld dat hij zijn op dat gebrek betrekking hebbende beroepsgrond intrekt.
4.2. Appellant meent dat zijn stelling dat met de FML van 16 januari 2006 zijn beperkingen zijn onderschat een onderbouwing vindt in de door hem in hoger beroep ingebrachte rapportage van zijn behandelend reumatoloog M.E.C. Jeurissen. Dat hij niet in staat is om gedurende hele dagen aan zijn beperkingen aangepaste arbeid te verrichten volgt naar zijn opvatting uit de verklaring van de voorheen behandelend reumatoloog Van ’t Pad Bosch van 27 april 2006, die daarin heeft gesteld dat appellant met zijn uitgebreide vergroeiende aandoening van de wervelkolom in de vorm van hyperostotische spondylose van Forrestier een beperkte arbeidsbelastbaarheid heeft en niet langer dan 5 à 6 uren per dag kan werken.
4.3. De Raad deelt het standpunt van appellant niet.
4.3.1. De rechtbank heeft Van ’t Pad Bosch de vraag gesteld of zijn advies om het aantal werkuren per dag te beperken alleen betrekking heeft op de werkzaamheden die appellant als zelfstandige in zijn klussenbedrijf verricht of evenzeer op werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Van ’t Pad Bosch heeft met zijn brief van 25 juni 2009 op deze vraag geantwoord dat hij met appellant alleen over het zelfstandige bouwvakwerk heeft gesproken en niet over andere functies. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld dat met deze nadere toelichting van de reumatoloog in diens verklaring van 27 april 2006 geen onderbouwing kan worden gevonden voor de stelling van appellant dat aan de in de FML opgenomen beperkingen een urenbeperking moet worden toegevoegd.
4.3.2. Bezwaarverzekeringsarts Waasdorp heeft in zijn rapportage van 4 mei 2006 terecht opgemerkt dat de chronische indicatie voor fysiotherapie geen urenbeperking rechtvaardigt, omdat dergelijke behandelingen buiten de arbeidsuren kunnen worden ondergaan.
4.3.3. Ook uit de rapportage van reumatoloog Jeurissen van 25 juni 2009 volgt, voor zover daarin al een medische situatie wordt beschreven die gelijk is aan die op de in deze procedure relevante datum 2 januari 2006, niet dat een urenbeperking nodig is. De Raad leest in de rapportage niet anders dan dat appellant een goede balans moet vinden tussen belasting en belastbaarheid en overbelasting moet voorkomen. De rapportage bevat geen aanwijzing dat appellant niet gedurende de volledige werktijd kan functioneren in werkzaamheden waarin de nek, schouders, rug en armen beperkt worden belast in een mate als in de FML is neergelegd.
4.4. Voor zover in de aan de schatting ten grondslag liggende functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (Sbc-code 267050), parkeercontroleur (Sbc-code 342022) en machinaal metaalbehandelaar (Sbc-code 264121) sprake is van een belasting die de met de FML in beeld gebrachte belastbaarheid van appellant te boven lijkt te gaan, is naar het oordeel van de Raad met de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen en de brief van het Uwv van 14 november 2006 afdoende toegelicht dat de functies wel geschikt zijn.
4.5. De overwegingen onder 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat de schatting een juiste medische grondslag heeft en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De Raad ziet in het verloop van de procedure aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 66,80 aan reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 66,80.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EK