[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 oktober 2007, 06/6206 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [naam gemeente] (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van appellant is geen toestemming ontvangen om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen.
De werkgever heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. Van Berkel, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek.
1.1. Appellant is op 6 januari 2004 wegens beenklachten ten gevolge van een vaatziekte uitgevallen voor de door hem verrichte werkzaamheden als medewerker wijkbeheer.
1.2. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 3 januari 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van die wet.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2006, hierna: het bestreden besluit, is het door appellant tegen het besluit van 21 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest ondanks de niet weggenomen twijfel of de adviserend arts wel geregistreerd is als verzekeringsarts. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 oktober 2007 (LJN BB5295) en van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9908, BA9909 en BA9910) heeft de rechtbank overwogen dat een dergelijk gebrek kan worden hersteld indien een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts, waarbij een lichamelijk onderzoek niet steeds noodzakelijk zal zijn. In het onderhavige geval is dit mogelijke gebrek – kort samengevat – naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarfase hersteld. Ook overigens zag de rechtbank geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Evenmin zag de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat de visie van de beide artsen van het Uwv niet juist zou zijn. De door appellant in beroep herhaalde bezwaren tegen de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen zijn zonder medische onderbouwing gebleven en zijn door de bezwaarverzekeringsarts G. Durlinger in zijn oordeel betrokken en afdoende weersproken. Voor de door appellant geclaimde rugklachten is volgens de rechtbank in de diverse rapportages geen enkel medisch aanknopingspunt te vinden.
2.2. De rechtbank heeft zich ook kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Alle signaleringen die voorkomen bij de drie (uiteindelijk) voor de onderhavige schatting gebruikte functies zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht. Omdat een deugdelijke motivering van de passendheid van de functies evenwel eerst in de fase van het beroep is verstrekt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het bestreden besluit te vernietigen, met instandlating van de rechtsgevolgen ervan. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht en de door deze gemaakte proceskosten.
3. In hoger beroep heeft appellant niet anders doen aanvoeren dan dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij op de datum in geding geschikt was de hem voorgehouden functies te verrichten. Door het Uwv is volgens appellant onvoldoende ingegaan op de door hem aangevoerde bezwaren. Appellant kan zich met name niet verenigen met de voor hem vastgestelde beperkingen en is van mening dat hij door de rugklachten meer beperkt is dan aangenomen.
4.1.1. De Raad komt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich vinden in de te dier zake gegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel. De Raad voegt daar nog aan toe dat de adviserend arts S. Ait tijdens het door hem verrichte lichamelijk onderzoek van appellant naast onderzoek van de schouders en armen, zowel de benen, de bloeddruk (in verband met de hypertensie) als de rug heeft beoordeeld. Ten aanzien van de rug concludeerde hij na inspectie en onderzoek “geen bijzonderheden”. De Raad stelt vast dat appellant zijn evenvermelde opvatting inzake de ernst van zijn beperkingen en de gevolgen daarvan voor zijn mogelijkheden om te werken ook in hoger beroep niet aan de hand van medische gegevens heeft onderbouwd. Enkel de subjectieve opvatting van appellant inzake de ernst van zijn beperkingen is in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium onvoldoende om twijfel op te roepen aan de juistheid van de ten aanzien van hem vastgestelde belastbaarheid. Ook de enkele stelling van appellant ter zitting dat hij voor zijn rug onder behandeling is geweest van een fysiotherapeut, is bij gebrek aan enig (para-)medisch gegeven onvoldoende om bedoelde twijfel op te roepen.
4.1.2. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn ter zitting geponeerde stelling dat uit de door het Uwv in hoger beroep overgelegde stukken van Maetis Arbo blijkt dat er sprake is van verdergaande beperkingen dan in de FML opgenomen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat adviserend arts Ait niet alleen van beenklachten is uitgegaan, maar tevens de diagnose hypertensie heeft gesteld. De door Ait aangenomen beperkingen op onder andere de aspecten duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, lopen tijdens het werk en trappen lopen komen in grote lijnen overeen met de door de bedrijfsarts genoemde beperkingen.
4.2. Inzake de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van vleeswarenmaker, productiemedewerker industrie en productiemedewerker textiel is de Raad, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen D.L.A. Politon van 16 augustus 2006 en R.J.C. Hogeveen van 23 juli 2007 toereikend heeft gemotiveerd dat in deze functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid van appellant voorkomt.
4.3. Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.