ECLI:NL:CRVB:2010:BL9074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/520 WW + 09/834 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering na onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellante, die van 26 november 2003 tot en met 25 november 2005 een uitkering ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op basis van onderzoeksbevindingen van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en eigen bevindingen geconcludeerd dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht in dienst van [uitzendbureau 1] B.V. in de relevante periode. De besluiten van het Uwv om de uitkering in te trekken en de betaalde bedragen terug te vorderen zijn door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk werkzaamheden heeft verricht en dat eerdere verklaringen van medewerkers van het uitzendbureau genuanceerd zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de eigen verklaring van appellante niet zodanige onjuistheden bevat dat deze niet geloofwaardig is. De Raad heeft ook de verklaringen van medewerkers van het uitzendbureau en de inlener in overweging genomen, maar concludeert dat deze onvoldoende gewicht hebben om de stelling van appellante te weerleggen. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellante geen dienstbetrekking had in de relevante periode. Daarom vernietigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het Uwv, en draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,- en dient het griffierecht van € 146,- te worden vergoed.

Uitspraak

09/520 WW
09/834 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/1808 en 08/1835 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met andere zaken, plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans en C. Schravesande. In deze zaak zijn op verzoek van mr. Bosch als getuigen gehoord [getuige 1] en [getuige 2]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende - korte - samenvatting
1.1. Op basis van onderzoeksbevindingen van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en van eigen onderzoeksbevindingen in het kader van het project "Schijn bedriegt" heeft het Uwv bij besluiten van 15 juni 2007 en 5 juli 2007 de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW), die zij van 26 november 2003 tot en met 25 november 2005 ontving, ingetrokken en de over deze periode betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 39.449,89 van haar teruggevorderd.
1.2. Bij besluiten van 19 maart 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 15 juni 2007 en 5 juli 2007 ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante gedurende de periode van 26 mei 2003 tot en met 25 november 2003 geen werkzaamheden in dienst van [uitzendbureau 1] B.V. (hierna: [uitzendbureau 1]) heeft verricht en niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de besluiten van 19 maart 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 26 mei 2003 tot en met 25 november 2003 werkzaamheden in dienst van [uitzendbureau 1] heeft verricht en is zij ten onrechte als werknemer voor de sociale verzekeringswetten aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht de WW-uitkering van appellante ingetrokken en de ten onrechte betaalde bedragen teruggevorderd.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij kan aantonen dat zij in de betreffende periode wel in dienst van [uitzendbureau 1] bij het tuiniersbedrijf [inlener] heeft gewerkt. Verder heeft appellante aangevoerd dat S. [B.], een medewerker van [uitzendbureau 1], eerdere verklaringen over de werkzaamheden van [uitzendbureau 1] in de jaren 2003 en 2004 heeft genuanceerd. Tenslotte heeft appellante gesteld dat terugvordering achterwege moet blijven vanwege haar zeer geringe inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [uitzendbureau 1].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van het uitzendbureau en van de inlener aangetroffen bescheiden en (transscripties van) telefoontaps. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Daarentegen komt, gelet op de daarmee voor betrokkenen gemoeide belangen, weinig gewicht toe aan niet-verifieerbare gegevens en achteraf afgelegde verklaringen, afkomstig van leidinggevenden van genoemd uitzendbureau en van lotgenoten die in de administratie van genoemd uitzendbureau waren opgenomen en eveneens met intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen dan wel, in verband daarmee, met strafrechtelijke vervolging zijn geconfronteerd.
Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld invulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifiëerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. De onderzoeksbevindingen van het SIOD laten er geen twijfel over bestaan dat er bij onder de [B.V.] ressorterende uitzendbureaus sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden, met name ook ten aanzien van Turkse vrouwen die bij het Uwv waren aangemeld als uitzendkrachten werkzaam bij inlener [inlener] B.V. (hierna: [inlener]) te [vestigingsplaats].
4.4. Evenals de rechtbank acht de Raad geloofwaardig de verklaring die S. [B.], administratief medewerkster bij [uitzendbureau 1], tijdens haar tweede verhoor op 16 augustus 2006 heeft afgelegd. Zij heeft onder meer verklaard dat er in 2005 en 2006 voor [uitzendbureau 1] geen vrouwen bij [inlener] hebben gewerkt. [B.] heeft echter over de jaren 2003 en 2004 verklaard dat er in die jaren waarschijnlijk geen vrouwen voor [uitzendbureau 1] bij [inlener] in de tomaten hebben gewerkt. Dit waarschijnlijkheidsoordeel is van onvoldoende gewicht om op basis daarvan te concluderen dat appellante de door haar opgegeven werkzaamheden in de van belang zijnde periode niet heeft verricht.
Verder heeft de verklaring van [v/d E.], werkzaam bij [inlener], wat betreft het niet of nauwelijks aanwezig zijn van vrouwelijk personeel van [uitzendbureau 1] op de tuinen van [inlener], betrekking heeft op de jaren 2005 en 2006. Ook het getapte telefoongesprek van [F.A.] met een naar zijn zeggen jaloerse vriendin, waarin hij verklaarde dat er voor hem geen vrouwen in de tuin werkzaam zijn, heeft betrekking op de situatie in 2005 en 2006. Hieruit zijn daarom geen conclusies over het jaar 2003 te trekken.
4.5. De eigen verklaring van appellante, afgelegd tijdens een op 9 mei 2007 afgenomen verhoor, bevat niet zodanige onjuistheden dat daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat appellante de door haar gestelde arbeid in 2003 persoonlijk heeft verricht.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is vastgesteld en overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 19 maart 2008 gegrond en vernietigt die besluiten;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 maart 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
BvW
163