[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/1915 en 08/1916 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2010.
Namens appellante heeft mr. J.M.L.G. de Jong, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met andere zaken, plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans en C. Schravesande. In deze zaak zijn op verzoek van mr. De Jong als getuigen gehoord [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende -korte- samenvatting.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en van eigen onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt” heeft het Uwv bij besluiten van 12 en 19 juni 2007 de eerder aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW) en Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ingetrokken over de periode van 26 april 2006 tot en met 10 juni 2007 en de over deze periode betaalde uitkeringen tot een bedrag van € 13.438,23 van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluiten van 19 maart 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 12 en 19 juni 2007 ongegrond verklaard op de grond dat appellante gedurende de periode van 30 januari 2006 tot en met 25 april 2006 geen werkzaamheden in dienst van [uitzendbureau 1] B.V. (hierna: [uitzendbureau 1]) heeft verricht en niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 19 maart 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 30 januari 2006 tot en met 25 april 2006 daadwerkelijk arbeid in dienst van [uitzendbureau 1] heeft verricht en is zij ten onrechte als werknemer voor de sociale verzekeringswetten aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht de ZW-uitkering en de WAZO-uitkering van appellante ingetrokken en de ten onrechte uitgekeerde bedragen teruggevorderd.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat met het aantonen van fraude bij en door [uitzendbureau 1] niet tevens is aangetoond dat zij niet zou hebben gewerkt bij [uitzendbureau 1]. Niet kan worden volstaan met volgens appellante onbetrouwbare verklaringen van S. [B.] (hierna: [B.]) en met valselijk opgemaakte lijsten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [uitzendbureau 1].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van het uitzendbureau en van de inlener aangetroffen bescheiden en (transscripties van) telefoontaps. Hetzelfde geldt op grond van een vaste rechtspraak van de Raad ook voor eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Daarentegen komt, gelet op de daarmee voor betrokkenen gemoeide belangen, weinig gewicht toe aan niet-verifiëerbare gegevens en achteraf afgelegde verklaringen, afkomstig van leidinggevenden van genoemd uitzendbureau en van diegenen die in de administratie van genoemd uitzendbureau waren opgenomen en eveneens met intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen dan wel, in verband daarmee, met strafrechtelijke vervolging zijn geconfronteerd.
Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifiëerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. De onderzoeksbevindingen van het SIOD laten er geen twijfel over bestaan dat er bij onder de [B.V.] ressorterende uitzendbureaus sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden, met name ook ten aanzien van Turkse vrouwen die bij het Uwv waren aangemeld als uitzendkrachten werkzaam bij inlener [inlener] B.V. (hierna: [inlener]) te [vestigingsplaats].
4.4. Met betrekking tot appellante heeft de Raad het volgende vastgesteld. Blijkens het proces-verbaal van het op 10 mei 2007 gehouden verhoor heeft appellante verklaard dat het in Poeldijk of Naaldwijk gevestigde kantoor van [uitzendbureau 1] vlak bij de kassen was waar zij tot 25 april 2006 werkzaam is geweest, dat zij de eerste weken tomaten knipte (van de plant afhaalde), later belast was met weegwerkzaamheden in het magazijn en ook tomaten plukte. Op de haar gestelde vraag bij welke inlener zij had gewerkt, gaf zij aan niet te zijn uitgeleend en nagenoeg steeds daar te hebben gewerkt, meestal wel boven de 40 uur. Zij verklaarde te zijn geïnstrueerd door een administratief medewerkster, S. [B.], en van haar loon te hebben ontvangen.
Uit de door de SIOD ter beschikking gestelde processen-verbaal blijkt dat de bedrijfsleider van [inlener] te [vestigingsplaats], [v/d E.], heeft verklaard dat werknemers van [uitzendbureau 1] in de kassen daar uitsluitend werden ingezet voor gewasverzorging maar niet voor de pluk van tomaten of voor inpakwerkzaamheden. Voor het oogsten van tomaten werden werknemers van andere uitzendbureaus ingezet.
[F.U.], feitelijk bestuurder van [uitzendbureau 1], heeft in gelijke zin verklaard: de werkzaamheden van de door [uitzendbureau 1] uitgeleende vrouwen bestonden uit blad snijden of breken en die van de mannen uit het dieven en draaien van de tomaten. Gevraagd naar de namen van de vrouwen die in 2006 bij [inlener] werkzaam zijn geweest, heeft [F.U.] acht namen genoemd, maar niet die van appellante.
De door appellante genoemde administratief medewerkster [B.] heeft, op 17 augustus 2006 geconfronteerd met de inhoud van telefoongesprekken tussen haar en [F.U.] en tussen haar en appellante, toegegeven dat appellante niet heeft gewerkt en dat zij aan haar geen kasbetalingen heeft gedaan. De naam van appellante komt niet voor op de in de processen-verbaal voorkomende zogenoemde zwarte lijsten van februari 2006, waarop de namen worden vermeld van de mensen die daadwerkelijk hebben gewerkt in de tuinen van [inlener].
Van ontoelaatbare druk of van andere omstandigheden op grond waarvan betrokkenen niet aan hun eerste verklaringen zouden kunnen worden gehouden, is de Raad niet gebleken.
4.5. In het licht van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen en vastgesteld, is de Raad van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk werkzaam is geweest is in dienst van [uitzendbureau 1] bij [inlener] te [vestigingsplaats], voordat zij werd ziekgemeld per 26 april 2006.
4.6. Hetgeen door en namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Met de door de gemachtigde van appellante overgelegde schriftelijke verklaringen en met de ter zitting van de Raad gehoorde getuigen heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies, waarop het Uwv de bestreden besluiten heeft gebaseerd, onjuist zijn.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellante ten tijde hier van belang ten onrechte als werknemer voor de sociale verzekeringswetten is aangemerkt, en daarom geen recht had op de ZW- en WAZO-uitkeringen. Dit leidt ertoe dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het Uwv terecht haar ZW-uitkering en WAZO-uitkering heeft ingetrokken en de ten onrechte uitgekeerde bedragen van haar heeft teruggevorderd.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.