[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/1836 en 08/1837 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2010.
Namens appellante heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met andere zaken, plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans en C. Schravesande. In deze zaak zijn op verzoek van mr. Bosch als getuigen gehoord [F.A.] en [C.G.]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende -korte- samenvatting.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en van eigen onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt” heeft het Uwv bij besluiten van 19 en 22 juni 2007 de eerder aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW) en Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ingetrokken per 27 december 2004 en de over de periode van 27 december 2004 tot en met 12 februari 2006 betaalde ZW- en WAZO-uitkeringen tot een bedrag van € 14.095,50 van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluiten van 19 maart 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 en 22 juni 2007 ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante gedurende de periode van 19 april 2004 tot 6 augustus 2004 en van 4 oktober 2004 tot en met 26 december 2004 geen werkzaamheden in dienst van [uitzendbureau 1] B.V. (hierna: [uitzendbureau 1]) heeft verricht en niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 19 maart 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 19 april 2004 tot 6 augustus 2004 en van 4 oktober 2004 tot 27 december 2004 daadwerkelijk arbeid in dienst van [uitzendbureau 1] heeft verricht en is zij ten onrechte als werknemer voor de sociale verzekeringswetten aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht de ZW-uitkering en de WAZO-uitkering van appellante ingetrokken en de ten onrechte uitgekeerde bedragen teruggevorderd.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij kan aantonen dat zij in de betreffende periode wel in dienst van [uitzendbureau 1] bij het tuiniersbedrijf [inlener 1] arbeid heeft verricht. Verder stelt appellante dat terugvordering achterwege moet blijven vanwege haar zeer geringe inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienst-betrekking met [uitzendbureau 1].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van het uitzendbureau en van de inlener aangetroffen bescheiden en (transscripties van) telefoontaps. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Daarentegen komt, gelet op de daarmee voor betrokkenen gemoeide belangen, weinig gewicht toe aan niet-verifieerbare gegevens en achteraf afgelegde verklaringen, afkomstig van leidinggevenden van genoemd uitzendbureau en van lotgenoten die in de administratie van genoemd uitzendbureau waren opgenomen en eveneens met intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen dan wel, in verband daarmee, met strafrechtelijke vervolging zijn geconfronteerd.
Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifiëerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. De onderzoeksbevindingen van het SIOD laten er geen twijfel over bestaan dat er bij onder de [naam B.V.] ressorterende uitzendbureaus sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden, met name ook ten aanzien van Turkse vrouwen die bij het Uwv waren aangemeld als uitzendkrachten werkzaam bij inlener [inlener 1] B.V. (hierna: [inlener]) te [vestigingsplaats].
4.4. Appellante heeft tijdens het SIOD-verhoor op 9 mei 2007 verklaard dat zij ongeveer 2 à 3 jaar geleden voor het laatst voor een tuinder heeft gewerkt die Ed of Fred heette en dat het een tomatenkwekerij betrof waar zij tomaten moest plukken. Daarnaast had zij ook tomaten in dozen verpakt, weegwerkzaamheden verricht en bladeren geplukt. Appellante ging in haar eigen auto naar het bedrijf, kende geen namen van collega’s en vermoedde dat de naam van het bedrijf waar zij had gewerkt [H.] was. Deze verklaring is in strijd met een aantal andere feiten en verklaringen. Uit de door de SIOD ter beschikking gestelde processen-verbaal blijkt dat de bedrijfsleider van [inlener] te [vestigingsplaats], [v/d E.], heeft verklaard dat werknemers van [uitzendbureau 1] in de kassen daar uitsluitend werden ingezet voor gewasverzorging maar niet voor de pluk van tomaten of voor inpakwerkzaamheden. Voor het oogsten van tomaten werden werknemers van andere uitzendbureaus ingezet. [v/d E.] kon slechts één vrouwelijke werknemer van [uitzendbureau 1] aanduiden, terwijl hij vanaf november 2003 in dienst was van [inlener]. [F.A.], feitelijk bestuurder van [uitzendbureau 1], heeft over de aard van de werkzaamheden in gelijke zin verklaard: de werkzaamheden van de door [uitzendbureau 1] uitgeleende vrouwen bestonden uit blad snijden of breken en die van de mannen uit het dieven en draaien van de tomaten. Getuige [F.A.], broer van appellante, heeft verklaard dat hij haar tijdens zijn werken bij [inlener] heeft gezien, maar gelet op de gegevens over zijn dienstverband bij [uitzendbureau 1] kan dat uiterlijk op 7 september 2004 zijn geweest, terwijl het voor de onderhavige uitkeringen van belang zijnde dienstverband van appellante zou zijn aangevangen op 4 oktober 2004. De getuige heeft voorts ook niet verklaard dat hij appellante werkzaamheden heeft zien verrichten, dan wel welke de werkzaamheden waren.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is vastgesteld en overwogen, is de Raad van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk vanaf 4 oktober 2004 werkzaam is geweest is in dienst van [uitzendbureau 1] bij [inlener] te [vestigingsplaats] en in dat verband loon van [uitzendbureau 1] heeft ontvangen, voordat zij werd ziekgemeld per 27 december 2004. Appellante is er niet in geslaagd de onjuistheid daarvan met tegenbewijs aannemelijk te maken.
4.6. Het Uwv heeft de ZW- en WAZO-uitkeringen derhalve terecht herzien en teruggevorderd. De door appellante genoemde omstandigheden leveren geen dringende reden op die daaraan in de weg staan. Ingevolge vaste rechtspraak moeten die dringende reden zijn gelegen in de onaanvaardbare gevolgen van de herziening of de terugvordering. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Zoals ook blijkt uit de stukken heeft het Uwv bij de invordering rekening gehouden met de aflossingscapaciteit van appellante.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.