09/751 WW
09/752 WW
09/753 WIA
09/754 WIA
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/2166 en 08/2168, alsmede 08/2165 en 08/2164 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2010.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met andere zaken, plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.A. Groenendijk, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans en C. Schravesande. In deze zaak zijn op verzoek van mr. Groenendijk als getuigen gehoord [U.], [K.] en [K.1]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitvoerig overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met de volgende - korte - samenvatting.
1.1. Op basis van onderzoeksbevindingen van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en van eigen onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt” heeft het Uwv bij besluiten van 20 en 23 juli 2007 de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW), die zij van 30 juni 2003 tot en met 23 mei 2005 ontving, met ingang van 30 juni 2003 ingetrokken en de over deze periode betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 23.906,89 van haar teruggevorderd. Voorts heeft het Uwv bij besluiten van 2 en 8 augustus 2007 de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), die zij van 22 maart 2007 tot en met 31 augustus 2007 ontving, met ingang van 22 maart 2007 ingetrokken en de over deze periode betaalde WIA-uitkering ten bedrage van € 5.859,64 van haar teruggevorderd.
1.2. Bij besluiten van 15 april 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 en 23 juli 2007 en van 2 en 8 augustus 2007 ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 juni 2003 geen werkzaamheden in dienst van [naam B.V. 1] heeft verricht en niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante tegen de besluiten van 15 april 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aangetoond dat zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 juni 2003 werkzaamheden in dienst van [naam B.V. 1] heeft verricht en is zij ten onrechte als werknemer voor de sociale verzekeringswetten aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht de WW-uitkering en de WIA-uitkering van appellante ingetrokken en de ten onrechte betaalde bedragen teruggevorderd.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel voornamelijk heeft gebaseerd op een verklaring die [B.], administratief medewerker bij [naam B.V. 1], op 16 augustus 2006 heeft afgelegd. [B.] heeft deze verklaring echter naderhand ingetrokken. Bovendien valt uit deze verklaring niet af te leiden dat volgens [B.] in het jaar 2003 met zekerheid geen vrouwen in dienst van [naam B.V. 1] hebben gewerkt bij [B.V. 2], aldus appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [naam B.V. 1].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van het uitzendbureau en van de inlener aangetroffen bescheiden en (transscripties van) telefoontaps. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Daarentegen komt, gelet op de daarmee voor betrokkenen gemoeide belangen, weinig gewicht toe aan niet-verifiëerbare gegevens en achteraf afgelegde verklaringen, afkomstig van leidinggevenden van genoemd uitzendbureau en van diegenen die in de administratie van genoemd uitzendbureau waren opgenomen en eveneens met intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen dan wel, in verband daarmee, met strafrechtelijke vervolging zijn geconfronteerd.
Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifiëerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. De onderzoeksbevindingen van het SIOD laten er geen twijfel over bestaan dat er bij onder de [naam B.V. 2] ressorterende uitzendbureaus sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden, met name ook ten aanzien van Turkse vrouwen die bij het Uwv waren aangemeld als uitzendkrachten werkzaam bij inlener [naam inlener] te [vestigingsplaats].
4.4. Evenals de rechtbank acht de Raad geloofwaardig de verklaring die [B.], administratief medewerkster bij [naam B.V. 1], tijdens haar tweede verhoor op 16 augustus 2006 heeft afgelegd. Zij heeft onder meer verklaard dat er in 2005 en 2006 voor [naam B.V. 1] geen vrouwen bij [naam inlener] hebben gewerkt. [B.] heeft echter over de jaren 2003 en 2004 verklaard dat er in die jaren waarschijnlijk geen vrouwen voor [naam B.V.] bij [naam inlener] in de tomaten hebben gewerkt. Dit waarschijnlijkheidsoordeel is van onvoldoende gewicht om op basis daarvan te concluderen dat appellante de door haar opgegeven werkzaamheden in de van belang zijnde periode niet heeft verricht.
De Raad stelt voorts vast dat de verklaring van [v/d E.], werkzaam bij [B.V. 2], voor wat betreft het niet of nauwelijks aanwezig zijn van vrouwelijk personeel van [naam B.V. 1], uitsluitend betrekking heeft op de jaren 2005 en 2006, en dat ook het getapte telefoongesprek van [U.] met een naar zijn zeggen jaloerse vriendin, waarin hij verklaarde dat er voor hem geen vrouwen in de tuin werkzaam zijn, betrekking heeft op de situatie in 2005 en 2006. Uit deze bewijsmiddelen zijn daarom naar het oordeel van de Raad geen conclusies over het jaar 2003 te trekken.
4.5. De eigen verklaring van appellante, zoals afgelegd tijdens het op 10 mei 2007 afgenomen verhoor, bevat niet zodanige onjuistheden dat daaruit kan worden geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat appellante de door haar gestelde arbeid in 2003 persoonlijk heeft verricht. Dat appellante zich bij een groot aantal vragen op haar zwijgrecht heeft beroepen maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders.
4.6. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komen evenals de aangevallen uitspraken waarbij die besluiten in stand zijn gelaten. Het Uwv zal een nieuwe beslissing moeten nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 15 april 2008 gegrond en vernietigt die besluiten;
Draagt het Uwv op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 292,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.