[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 maart 2008, 07/2929 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwerkerk aan de IJssel (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Nieuwerkerk aan de IJssel. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwerkerk aan de IJssel.
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2010. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere, werkzaam bij de gemeente Zuidplas.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 1 februari 2006 hebben appellanten een aanvraag gedaan om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Zij hebben daarbij gevraagd per omgaande bijstand als voorschot te verstrekken in afwachting van verdere behandeling van de aanvraag.
1.2. Op 27 februari 2006 heeft het College appellanten daarop een bedrag van € 1.000,-- verstrekt.
1.3. Bij besluit van 5 april 2006 heeft het College de aanvraag van 1 februari 2006 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Daarbij is meegedeeld dat het College het als voorschot verstrekte bedrag van € 1.000,-- bij afzonderlijk besluit zal terugvorderen, tenzij appellanten gebruik maken van de mogelijkheid van bijstandsverlening met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bbz voor de zelfstandige wiens bedrijf niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 12 maanden te beëindigen. Appellanten hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.4. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2006 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit gerichte beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 augustus 2006 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College het aan appellanten verstrekte bedrag van € 1.000,-- met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d en/of e, van de Wet werk en bijstand (WWB) als voorschot teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft alleen appellant bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betogen dat het College het bedrag van € 1.000,-- niet kan terugvorderen, omdat het College dat bedrag op 27 februari 2006 niet als voorschot en niet onverschuldigd aan hen betaald heeft. Appellanten verkeerden immers in bijstandbehoevende omstandigheden en hadden daarom recht op algemene bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten, voor zover hier van belang, dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
4.2. De Raad stelt ambtshalve vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 december 2006. De rechtbank had appellante daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar beroep tegen het besluit op bezwaar van 13 maart 2007. Nu de rechtbank dat heeft nagelaten, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad appellante niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep.
4.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz kan aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is algemene bijstand worden verleend.
4.4. Appellanten hebben in hun aanvraag van 1 februari 2006 om bijstand op grond van het Bbz verzocht een voorschot te verstrekken. Het bedrag van € 1.000,-- is hun verstrekt voordat een beslissing op die aanvraag was genomen. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit bedrag als voorschot is betaald hangende die aanvraag. Het betoog van appellant dat dit bedrag in weerwil van deze vooronderstelling is betaald als algemene bijstand op grond van de WWB moet falen, nu appellant gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat een daarop gerichte aanvraag is gedaan en/of dat die algemene bijstand bij besluit is toegekend. De stelling in het in 1.5 genoemde bezwaarschrift dat appellant met ingang van december 2003 recht heeft op maandelijks minimaal € 1.135,57 op grond van artikel 21 van de WWB kan niet als aanvraag gelden. Daarbij merkt de Raad op dat, mede gezien het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bbz, op welke mogelijkheid van bijstandsverlening het College appellanten gewezen heeft, met het stelsel van de WWB en het Bbz uitdrukkelijk beoogd is de verlening van algemene bijstand aan zelfstandigen uitputtend te regelen in het Bbz. Het College kan daarom, zolang appellant zelfstandige blijft, aan appellanten slechts met toepassing van het Bbz algemene bijstand verlenen.
4.5. Hieruit volgt dat het op 27 februari 2006 aan appellanten verstrekte bedrag van € 1.000,-- een voorschot is op een aanvraag om bijstand als zelfstandige, welke aanvraag in rechte onherroepelijk is afgewezen. Daarmee staat vast dat appellanten geen recht op bijstand hadden, zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was het voorschot van appellant terug te vorderen. In aanmerking genomen dat appellant de wijze van uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden heeft, faalt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak komt daarom voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellante ontvankelijk is geacht in haar beroep;
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in het beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige,
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.