[Appellanten], als wettelijk vertegenwoordigers van [J.], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juni 2008, 07/5174 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Namens appellanten heeft mr. W.H.F.L. Rademakers, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellanten en [J.] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Rademakers. Het College heeft zich - met bericht van verhindering - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [J.] - geboren [in] 1995 - is als gevolg van spina bifida gedeeltelijk verlamd aan beide benen.
1.2. Appellanten hebben op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) ten behoeve van [J.] op 21 juni 2006 een aanvraag ingediend voor onder meer een sta-op rolstoel. Daarbij hebben appellanten verwezen naar een brief van 16 juni 2006 van de ergotherapeut S. Pijnenburg en de revalidatie-arts M.J. Wichers. In deze brief is vermeld dat blijkens proefgebruik een sta-op rolstoel voor [J.] zeer geschikt is, omdat deze haar mogelijkheden duidelijk vergroot en haar zelfstandigheid ten goede komt.
1.3. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) desgevraagd op 17 augustus 2006 een medisch advies aan het College uitgebracht. In dit advies is negatief geadviseerd voor een rolstoel met een sta-op functie.
1.4. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College de aanvraag voor een sta-op rolstoel - onder verwijzing naar het medisch advies van het CIZ - afgewezen. Daarbij heeft het College vermeld dat blijkens voornoemd advies [J.] weliswaar ernstige aantoonbare beperkingen heeft op grond van ziekte of gebrek die dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken, doch dat dit niet de verstrekking van een sta-op rolstoel rechtvaardigt. De door [J.] ervaren problemen waarvoor de sta-op rolstoel wordt aangevraagd kunnen volgens het College ook op een andere wijze worden opgelost.
1.5. Appellanten hebben tegen het besluit van 12 september 2006 bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat een sta-op rolstoel onder de zorgplicht van de gemeente valt, nu deze voor [J.], gelet op haar leeftijd en ontwikkelingsfase, duidelijk meerwaarde heeft in de zin van gelijkwaardigheid en zelfstandig functioneren bij haar dagelijkse activiteiten en haar deelname aan het maatschappelijk verkeer. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben appellanten een brief van 5 oktober 2006 van de revalidatiearts Wichers en de ergotherapeut Pijnenburg ingestuurd. Pijenburg en Wichers hebben de waarde van de sta-op functie van een rolstoel als volgt toegelicht:
“(…) De sta-op rolstoel geeft haar mogelijkheden om waar ze ook is door de opstafunctie van de rolstoel te gebruiken verder en hoger te reiken, dingen te pakken, te plaatsen of gewoon rond te kijken vanuit een hoger perspectief (…)
We gaan niet akkoord met de schijnoplossing dat de spullen in de keuken dicht bij haar neergezet kunnen worden. Zo wordt wat ze zelf zou kunnen en beleven niet gestimuleerd en blijft haar afhankelijkheid van derden groter dan nodig.
Revalideren heeft met het bevorderen van zelfredzaamheid daar waar dat realistisch is te maken en niet met het letterlijk klein houden van de ruimte om de dingen te doen die een persoon zelf kan.”
1.6. Op verzoek van het College heeft R. de Leeuw van Van Brederode B.V. op 28 september 2007 een second opinion uitgebracht. De Leeuw heeft geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat het toekennen van de gevraagde voorziening, zijnde een rolstoel met sta-op functie, leidt tot grotere mate van zelfstandigheid en grotere participatiemogelijkheden van [J.]. De mate waarin is niet of nauwelijks vast te stellen. Evenmin is het effect van het niet toekennen niet of nauwelijks te meten.
1.7. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2006 ongegrond verklaard. Voor de motivering heeft het College verwezen naar het advies van de adviescommissie voor bezwaarschriften van 16 januari 2007, naar schriftelijke informatie van Achmea van 2 april 2007 waaruit blijkt dat Achmea niet bereid is een sta-module op een rolstoel te vergoeden en naar het advies van Van Brederode waaruit volgens het College blijkt dat een meerwaarde van een sta-op rolstoel nauwelijks is te bepalen. Het College heeft benadrukt dat met het verstrekken van een handbewogen rolstoel in voldoende mate is voldaan aan de zorgplicht en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de Wvg het College verplicht slechts de goedkoopst adequate voorziening te bieden. Met het verstrekken van een (handbewogen) rolstoel, waarmee [J.] kan deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, heeft het College voldaan aan zijn minimale zorgplicht op grond van de Wvg. Voorts is overwogen dat het College heeft getracht met de ziektekostenverzekeraar van appellante tot een gezamenlijke financiering van de sta-op rolstoel te komen. Het College is niet gehouden om in dit kader meer te doen dan hij heeft gedaan.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het College in onvoldoende mate invulling heeft gegeven aan zijn zorgplicht als bedoeld in de Wvg en dat het College een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de term ‘deelneming aan het maatschappelijke verkeer’ in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wvg en dat de thans verstekte voorziening (rolstoel zonder sta-op module en een woningaanpassing in de vorm van een wastafelverlaging) onvoldoende doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het College van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de verlening van - onder meer - rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht, te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de Wvg is bepaald bij verordening daartoe regels dient vast te stellen. De Raad stelt vast dat de raad van de gemeente Dongen, daaraan uitvoering gevende, de Verordening Voorzieningen Gehandicapten gemeente Dongen 2001 (hierna: Verordening) heeft vastgesteld.
4.2. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze,
a. in overwegende mate op het individu is gericht;
b. langdurig noodzakelijk is om de beperkingen van de gehandicapte op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning te verplaatsen op te heffen of te verminderen;
c. naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.3. Artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat de door burgemeester en wethouders te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit een rolstoel voor verplaatsing binnen, dan wel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte, dan wel een aanpassing daaraan.
4.4 Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening kan een gehandicapte voor een rolstoel in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een onvoldoende oplossing bieden.
4.5. In het Verstrekkingenbesluit Voorzieningen Gehandicapten gemeente Dongen 2001 (hierna: Verstrekkingenbesluit) is een aantal categorieën rolstoelen en een aantal selectiefactoren beschreven. Daarnaast is een aantal specifieke voorzieningen voor kinderen omschreven. Voor wat betreft kinderrolstoelen is vermeld dat de algemene uitgangspunten die gelden voor de selectie van een rolstoel ook van toepassing zijn op kinderrolstoelen doch dat voor kinderrolstoelen nog in hogere mate geldt dat de selectie zeer zorgvuldig moet gebeuren. Kinderrolstoelen moeten zeer wendbaar zijn om kinderen optimale bewegingsvrijheid te geven en te stimuleren actief te zijn. Voor wat betreft de sta-/zitrolstoelen voor kinderen is het volgende verwoord:
“Vanuit therapeutisch oogpunt is het belangrijk dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten, maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Hiertoe zijn rolstoelen ontwikkeld waarvan het zitgedeelte kan worden vervangen door een ‘sta-gedeelte’. De financiering van deze rolstoelen kan een probleem vormen. Het zit-gedeelte van de rolstoel valt onder de WVG, het sta-gedeelte dient uit de AWBZ vergoed te worden. Om te voorkomen dat dit ertoe leidt dat uiteindelijk een duurdere dubbele verstrekking plaatsvindt verdient het aanbeveling om in voorkomende gevallen contact op te nemen met de ziektekostenverzekeraar om te bekijken of een gezamenlijke financiering van een dergelijke combinatierolstoel tot de mogelijkheden behoort.”
4.6. Met betrekking tot de vraag of het College de sta-op rolstoel terecht heeft afgewezen op de grond dat met de reeds verstrekte (reguliere) rolstoel een adequate voorziening aan [J.] is geboden, overweegt de Raad het volgende.
4.6.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat de ten behoeve van [J.] gevraagde sta-op rolstoel haar niet alleen de mogelijkheid biedt om zich zittend in en om de woning te verplaatsen, maar ook om haar zelfstandigheid in en om het huis te vergroten, doordat zij met deze voorziening in staat is zonder hulp van derden in het maatschappelijk verkeer zelfstandig activiteiten te verrichten. Het gaat hierbij om activiteiten in het kader van de deelname aan het leven van alledag, die naar het oordeel van de Raad tot de zorgplicht van de gemeente als bedoeld in de Wvg dienen te worden gerekend. Reeds op grond van het feit dat de vele soorten activiteiten die met een sta-op functie mogelijk zijn niet met de huidige (reguliere) rolstoel van [J.] kunnen worden verricht, moet worden geconcludeerd dat deze laatste rolstoel voor haar niet als een adequate voorziening kan worden aangemerkt. Dit klemt te meer, omdat sprake is van een rolstoel voor een kind waaraan, zo blijkt ook uit het beleid van het College, nog extra eisen dienen te worden gesteld wat betreft het activeren van kinderen en de mogelijkheid hen in staat te stellen van tijd tot tijd rechtop te kunnen staan. Dat de ziektekostenverzekeraar te kennen heeft gegeven niet aan de financiering van een sta-op rolstoel te willen bijdragen kan aan het vorenstaande niet af doen.
4.7. Uit het onder 4.6.1 overwogene volgt dat het besluit van 23 oktober 2007 een deugdelijke motivering ontbeert en om die reden dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te beslissen dat het College aan [J.] een sta-op rolstoel zal dienen te verstrekken.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep en op € 644,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand, alsmede op € 52,52 in hoger beroep voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 oktober 2007;
Bepaalt dat het College aan [J.] een sta-op rolstoel verstrekt;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 1.340,52, te betalen door het College aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.