[Appellant], wonende te [woonplaats] (België), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 juni 2008, 07/1096 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht (hierna: raad van bestuur)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.D. Kweekel, advocaat te Amsterdam. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en door mr. E.G.M. Doeleman en mr. M.H.J. Leroi-van Deur, beiden werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht (hierna: azM).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was aangesteld als hoogleraar plastische chirurgie bij het azM. [naam functie]. Met ingang van 16 juni 2006 heeft zijn beoogde opvolger de taken als afdelingshoofd overgenomen.
1.2. Naar aanleiding van negatieve signalen over de gang van zaken op de afdeling plastische chirurgie, heeft de raad van bestuur opdracht gegeven om de in 2006 voorziene audit van de poli plastische chirurgie uit te breiden naar de gehele afdeling plastische chirurgie, zowel ten aanzien van de kwaliteit van de patiëntenzorg als van de organisato-rische aspecten. Op 31 augustus 2006 hebben de auditoren de raad van bestuur telefo-nisch geïnformeerd over het feit dat vijf geïnterviewden hebben verklaard dat appellant zich in hun aanwezigheid in de afgelopen tijd schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van patiënten en medewerkers. De auditoren hebben appellant op 4 september 2006 met deze bevindingen geconfronteerd en die bevindingen op 5 september 2006 schriftelijk bevestigd in een brief aan de raad van bestuur.
1.3. De raad van bestuur heeft bij besluit van 5 september 2006 appellant met onmiddel-lijke ingang tijdelijk op non-actief gesteld om redenen van dienstbelang en het voor-nemen geuit een disciplinaire straf op te leggen. Na een verantwoordingsgesprek heeft de raad van bestuur bij besluit van 19 september 2006 de non-actiefstelling gehandhaafd. Het verzoek om het besluit van 19 september 2006 te herzien heeft de raad van bestuur bij besluit van 20 september 2006 afgewezen.
1.4. In opdracht van de raad van bestuur heeft het externe onderzoeksbureau Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau BV (hierna: Stekelenburg) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de verklaringen die tijdens de interne audit zijn afgelegd en is de hoogleraar plastische chirurgie mevrouw prof. dr. C.M.A.M. van der Horst te Amsterdam de vraag voorgelegd in hoeverre het medisch handelen van appellant, zoals dat onder meer blijkt uit de gespreksverslagen van de gehouden audit, afwijkend is van hetgeen gebruikelijk is. Na ontvangst van het rapport van Stekelenburg en de reactie van prof. Van der Horst is een vervolg gegeven aan het verantwoordingsgesprek, waarna de raad van bestuur bij besluit van 18 december 2006 appellant op grond van artikel 11.2.3 van de CAO-UMC met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag heeft verleend.
1.5. Bij het bestreden besluit van 7 juni 2007 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5, 19 en 20 september 2006 alsmede van 18 december 2006 ongegrond verklaard en is het ontslag gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het in 1.4 genoemde onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de daarbij gevolgde procedure niet als onzorgvuldig of onjuist kan worden bestempeld. De Raad acht daarbij van belang dat elke geïnter-viewde medewerker zijn door Stekelenburg opgemaakte verklaring heeft kunnen lezen en daarop ook wijzigingen en aanvullingen heeft kunnen aanbrengen. Die wijzigingen en aanvullingen zijn zonder enige uitzondering ook doorgevoerd. Verder is van belang dat appellant een groot deel van de gedragingen niet ontkent, maar dat hij daaraan een andere kwalificatie toekent. En juist ten aanzien van die kwalificatie heeft Stekelenburg zich, terecht, afzijdig gehouden, dit overeenkomstig de door de raad van bestuur verstrekte opdracht tot het horen van de medewerkers van de afdeling plastische chirurgie. Dat de raad van bestuur geen onderzoek heeft laten verrichten naar patiëntendossiers maakt de uitgevoerde onderzoeken evenmin onzorgvuldig, al heeft dit wel gevolgen, zoals hierna zal blijken.
3.2. Appellant wordt seksuele intimidatie van patiënten en medewerkers verweten. Het appellant verweten gedrag ten opzichte van patiënten is door de rechtbank onderscheiden in ongebruikelijke medische ingrepen, te weten het plaatsen van agraves, het gebruik van dikke draad bij het hechten en het gebruiken van een ongebruikelijk instrument, en in overschrijding van de fatsoensnormen, zoals het onnodig laten ontkleden van patiënten, het afsluiten van onderzoeksruimten in de polikliniek tijdens een consult, het bij voorlichting gebruik maken van seksueel getinte voorstellingen en het bij onderzoek van het genitale gebied geen gebruik maken van handschoenen.
3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de hiervoor omschreven ongebruikelijke medische ingrepen niet zijn te kwalificeren als seksuele intimidatie en dat de vraag of het doen van die ingrepen als plichtsverzuim kan worden aangemerkt, afhangt van de vraag of die ingrepen lege artis zijn. De conclusie van de rechtbank dat die vraag niet kan worden beantwoord aan de hand van het in deze zaak verrichte onderzoek, onderschrijft de Raad. Het onderzoek was immers niet gericht op de vraag of appellant lege artis heeft gehandeld. Bovendien kan een oordeel over de juistheid van medische ingrepen niet worden gebaseerd op opvattingen van medewerkers, die geen arts zijn, maar slechts worden gebaseerd op een oordeel van artsen van gelijke deskundigheid en na bestudering van de betrokken patiëntendossiers. Het door appellant verrichten van de hiervoor omschreven ongebruikelijke medische ingrepen levert dan ook geen plichtsverzuim op.
3.4. Ten aanzien van het laten ontbloten van het bovenlijf en het onderlijf door patiënten heeft appellant aangevoerd dat hij nimmer zonder noodzaak een patiënt zich heeft laten ontkleden. Hij heeft ten aanzien van het ontbloten van het bovenlijf gewezen op de noodzaak daarvan in geval van reconstructie van een oor of een neus. Die noodzaak is volgens appellant aanwezig bij patiënten die komen voor een borstvergroting en waarbij het noodzakelijk is om de buikhuid of de huid van de bil te gebruiken om de borsten te verstevigen. Van der Horst heeft in haar rapport aangegeven dat zowel bij neuscorrecties als oorconstructies gevraagd zou kunnen worden het bovenlichaam te ontbloten. In de gevallen dat het bij gebruik van extra weefsel ter versteviging van de borst nodig is om weefsel uit buik of bil te verwijderen kan volgens Van der Horst gevraagd worden het onderlijf te ontbloten.
Nu, gelet op het rapport van Van der Horst, er om medische redenen aanleiding kan bestaan tot het laten ontbloten van het boven- of onderlijf, kan de vraag of in een concreet geval die noodzaak aanwezig was slechts worden beantwoord aan de hand van de betreffende patiëntendossiers, nu appellant betwist dat sprake is geweest van eenvoudige ingrepen waarbij ontkleding niet nodig was. De verklaringen waarop de raad van bestuur zich baseert zijn dan ook onvoldoende. Dit betekent dat het zich laten ontkleden van patiënten evenmin als plichtsverzuim kan worden aangemerkt.
3.5. Appellant heeft erkend dat hij soms de deur van de onderzoeksruimte afsluit tijdens een consult. Dit zou slechts gebeuren bij een consult in één bepaalde kamer, waar geen gordijn aanwezig is. Van der Horst heeft hierover opgemerkt dat een onderzoeksruimte in een polikliniek zodanig ingericht moet zijn dat de privacy van de patiënt gegarandeerd kan worden, ook bij lichamelijk onderzoek. Ook heeft zij opgemerkt dat het afsluiten van de ruimte tijdens het verrichten van lichamelijk onderzoek ongewenste suggesties wekt. Dat appellant onder die omstandigheden ervoor kiest om de deur af te sluiten valt volgens haar niettemin te billijken. Dit acht de Raad toereikend om ook dit handelen niet als plichtsverzuim aan te merken.
3.6. Het verwijt dat appellant wordt gemaakt ten aanzien van het bij voorlichting gebruik maken van seksueel getinte voorstellingen slaat terug op een powerpoint-presentatie die aanvangt met een foto van een pin-up, en op het gebruik van tijdschriften als Penthouse en Playboy bij consulten over borstvergroting. Ook in dit geval kent de Raad evenals de raad van bestuur doorslaggevende betekenis toe aan de visie van Van der Horst, die in dit verband heeft opgemerkt dat seksueel getinte voorstellingen niet thuishoren in weten-schappelijke presentaties en dat ook patiënten het in zijn algemeenheid niet waarderen voorlichting te krijgen met dergelijke voorstellingen. Uit de door appellant in geding gebrachte brieven van de plastische chirurgen professor Monstrey en professor Blondeel, kan worden opgemaakt dat ook zij erkennen dat de door appellant gebruikte voorstellingen seksueel intimiderend kunnen zijn.
3.7. Appellant heeft erkend tijdens onderzoeken aan het genitale gebied niet altijd twee handschoenen te dragen. Hij heeft echter ontkend met een hand zonder handschoen aan de genitale delen van vrouwelijke patiënten te hebben gezeten. Van der Horst heeft ten aanzien van dit punt opgemerkt dat bij het aanraken van het genitale gebied gedurende medisch onderzoek handschoenen moeten worden gedragen. De Raad stelt vast dat zes personen uit eigen waarneming hebben verklaard dat appellant tijdens onderzoeken aan het genitale gebied geen handschoenen droeg. Waar het hier gaat om de constatering van een feitelijk handelen, heeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die verklaringen. Het feit dat één arts-assistent heeft gezien dat appellant tijdens een onderzoek aan de erogene zone van een patiënte wel handschoenen droeg, maakt dat in essentie niet anders.
3.8. Voor de Raad staat vast dat appellant seksueel getinte grappen maakte tegenover medewerkers. Appellant heeft dit ook toegegeven, zij het dat hij de frequentie waarin hij dat deed, ter zitting van de Raad heeft gebagatelliseerd. De Raad volgt dit niet, gelet op de verklaringen die hierover zijn afgelegd.
3.9. Appellant heeft toegegeven dat hij tijdens een medisch congres een onderzoeks-assistente het tweede bed in zijn hotelkamer heeft aangeboden. Van belang in dit geval is niet dat vast komt te staan dat appellant met betrekking tot de onderzoeksassistente seksuele intenties had, maar hoe de betreffende onderzoeksassistente het gedrag van appellant heeft ervaren. Daarbij dient te worden bedacht dat de onderzoeksassistente niet alleen in een positie van ondergeschikte verkeerde maar ook voor het goed verloop van het onderzoek van appellant afhankelijk was. Gelet op de verklaringen van de onder-zoeksassistente en van de twee andere medewerkers die ook op het congres aanwezig waren, staat voor de Raad vast dat het gedrag van appellant ten opzichte van de onder-zoeksassistente seksueel intimiderend is geweest.
3.10. In de gevallen, genoemd onder de rechtsoverwegingen 3.6 tot en met 3.9, is er, gelet op alle omstandigheden, steeds sprake geweest van seksuele intimidatie ten opzichte van patiënten en medewerkers. Dergelijk gedrag heeft de raad van bestuur terecht aangemerkt als plichtsverzuim, gelet op de voor appellant geldende normen zoals die blijken uit het Professioneel Statuut, uit het standpunt van de Inspectie Gezondheidszorg, en uit interne afspraken binnen het azM. In dit geval is het belang van het zorgvuldig naleven van die normen evident, omdat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de patiënt en de arts en tussen de medisch specialist en de medewerker, voor wie een veilige behandel- of werksfeer van essentieel belang is.
3.11. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en van de raad van bestuur dat de aan appellant verweten gedragingen als onder rechtsoverweging 3.10 beschreven en vast-gesteld, zeer ernstig van aard is. De Raad acht dan ook de aan appellant opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het aan appellant verweten gedragingen. Daarbij is van belang dat appellant als hoogleraar, [naam functie] een voorbeeldfunctie had. Het vertrouwen in appellant als [naam functie] is ernstig geschaad. Als medisch specialist heeft hij het vertrouwen in de medische stand ondermijnd, wat een uitstralende werking naar het azM heeft. Dat appellant in zijn vakgebied als een technisch zeer vaardig en productief plastisch chirurg bekend staat en dat hij slechts enkele jaren van zijn emeritaat verwijderd was, doet daar niet aan af.
3.12. Appellant heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de gehandhaafde non-actiefstellingen. De Raad verenigt zich dan ook met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en beslist.
3.13. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.